Ons Erfdeel. Jaargang 52
(2009)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Op weg naar de middelmatigheid?
| |
[pagina 23]
| |
jacques van keymeulen | |
De opdrachten van de universiteitEen universiteit heeft - in tegenstelling tot wat de publieke opinie meent - als hoofdopdracht onderzoek, en niet onderwijs. Dat is in elk geval de visie die tegenwoordig met steeds grotere nadruk naar voren wordt gebracht. Dat onderzoek is dan de basis voor het onderwijs en de maatschappelijke dienstverlening. De drie opdrachten van de universiteit: onderzoek, onderwijs en dienstverlening zijn dus niet nevengeschikt, maar aan elkaar ondergeschikt. Mijn bijdrage heeft tot doel duidelijk te maken hoe de huidige manier waarop het onderzoek in de geesteswetenschappen wordt opgevat, funeste gevolgen kan hebben op korte termijn voor onderwijs en maatschappelijke dienstverlening, en op lange termijn ook het wezen zelf van de wetenschappelijke bedrijvigheid kan aantasten. We hebben het inderdaad over de nieuwe financiering voor de universiteiten die voor een veel groter deel dan voorheen de wetenschappelijke output als ‘indicator’ neemt voor het toekennen van de dotatie.Ga naar eindnoot2 De minister heeft zich voor de resultaatsindicatoren weliswaar gebaseerd op een financiële verdeelsleutel die door de universiteiten zelf al een tijd wordt gehanteerd, maar die verdeelsleutel rammelt voor de geesteswetenschappen aan alle kanten en dreigt nu door het financieringsdecreet ook op de basisfinanciering van de universiteiten toegepast te worden. Hierdoor wordt het probleem onhoudbaar. Heel wat commentatoren hebben zich al zorgen gemaakt over de pedagogische en maatschappelijke gevolgen van die ingreepGa naar eindnoot3, en die bezorgdheid heeft gelukkig resultaat gehad. Er zijn amendementen op het decreet ingediend omtrent de manier waarop de wetenschappelijke ‘kwaliteitszorg’ in de geesteswetenschappen aangepakt moet | |
[pagina 24]
| |
worden. Hopelijk leiden die tot terugkeer van het gezond verstand. Hoopvol zijn in elk geval de uitlatingen van minister Vandenbroucke: ‘En laat me heel duidelijk zijn: voor bepaalde disciplines verdienen lokale, regionale en nationale publicaties vanuit wetenschappelijk oogpunt evengoed een plaats naast internationale publicaties. En, los daarvan, de inzet van onze wetenschappers in het maatschappelijke debat in Vlaanderen is ook bijzonder belangrijk’. Waakzaamheid blijft echter geboden. We lezen immers ook zinsneden als: ‘Op termijn moeten zij [de humane en sociale wetenschappen, JVK] in een open ruimte kunnen functioneren zoals alle andere disciplines. Het kan niet de bedoeling zijn sommige wetenschappen een beschermde ruimte te blijven bieden. Het is juist goed voor de emancipatie van de humane en sociale wetenschappen dat zij net als de andere wetenschappen uitgedaagd worden om hun kwaliteit ook internationaal te bewijzen’. Die uitlatingen doen de vraag rijzen of de minister niet al te veel wordt voorgelicht door figuren die behept zijn met het vooroordeel dat er bij de geesteswetenschappen tot dusver gewoonweg niet gewerkt wordt (‘beschermde ruimte blijven bieden’) en dat de geesteswetenschappen tot nu toe niet goed bezig zijn. Ze moeten zich blijkbaar ‘emanciperen’ en hun kwaliteit ‘net als de andere wetenschappen’ ook internationaal bewijzen. Het is niet erg dat sommigen zo over de zaak denken; het is wel bedenkelijk als die het voor het zeggen krijgen als het gaat om de kwaliteitsnormen voor de humane en sociale wetenschappen. We proberen in wat volgt een en ander tegen het licht te houden en gaan er daarbij vanuit dat het handelen van de individuele wetenschapper niet alleen gestuurd wordt door bevlogen academische idealen, maar ook door het verlangen naar een vaste aanstelling, financieel lijfsbehoud en kansen op bevordering. De criteria voor bevordering (en dus loonsverhoging) zijn trouwens heel verhelderend voor wat een faculteit/universiteit werkelijk belangrijk vindt. Het handelen van de universitaire overheid wordt niet alleen bepaald door de sweeping statements in de missieteksten van de onderscheiden universiteiten, maar ook door het verlangen de financiën van de instelling veilig te stellen. | |
De kenniseconomieDe beleidsmakers houden niet op de bevolking voor te houden dat de Belgische economie - bij gebrek aan andere grondstoffen - hoe langer hoe meer gedragen zal worden door kennis en innovatie. Ze hebben groot gelijk. Het is inderdaad zo dat de maatschappelijke legitimiteit van de exacte en vooral van de toegepaste en medische wetenschappen ligt in het mee helpen ontwikkelen van nieuwe producten, nieuwe materialen, nieuwe processen, nieuwe medicijnen enz. die dan eventueel gecommercialiseerd kunnen worden. Het bedrijfsleven laat niet na economisch veelbelovende wetenschappelijke onderzoeken te sponsoren. Vervelend is wel dat men onderzoek | |
[pagina 25]
| |
niet altijd makkelijk kan richten naar specifieke doelen; vele fundamentele ontdekkingen zijn gedaan terwijl men eigenlijk naar iets anders op zoek was. Aan een universiteit moet daarom voor élke wetenschap ruimte blijven voor fundamenteel onderzoek zonder winstoogmerk - voor het zuivere streven naar meer inzicht. Exacte, toegepaste en medische wetenschappen hebben een universeel onderzoeksobject en het spreekt dan ook vanzelf dat men daar in het Engels publiceert om wereldwijd van gedachten te kunnen wisselen. Bij deze slotsom aanbeland, is men hier en daar blijkbaar gestopt met denken. De kenniseconomische uitgangspunten achten sommigen namelijk zonder meer ook op de geesteswetenschappen van toepassing. Wetenschappen als geschiedenis, taal- en letterkunde, filosofie enz. leiden echter in maar geringe mate tot commercialiseerbare producten. Hun maatschappelijke legitimiteit ligt elders: in het onderwijs en de betrokkenheid op de maatschappij in het algemeen. Aan een Letterenfaculteit worden o.a. leraars opgeleid en in elk geval mensen die doorgaans in culturele of dienstverlenende organisaties terechtkomen en daar dikwijls leiding moeten geven. Een wetenschappelijk inzicht op cultureel/ humaan gebied blijft maatschappelijk zinloos als het niet op een of andere manier ten dienste wordt gesteld van een breder publiek - in eerste instantie van het publiek dat via de belastingen het betreffende onderzoek heeft bekostigd. Hoewel geesteswetenschappen en exacte/ toegepaste/ medische wetenschappen dus een heel andere maatschappelijke legitimiteit hebben en onder het oogpunt van de kenniseconomie heel anders geaard zijn, probeert men ze toch met dezelfde maat te meten. | |
Meten en toch niets wetenDe kenniseconomie moet gestimuleerd worden, en de wetenschappers dienen dus een paar tandjes bij te steken. Hoewel het nieuwe financieringsdecreet een idee is van het ministerie van Onderwijs en Vorming, heeft men zich daar blijkbaar laten inspireren door de prioriteiten die gelden in een ander departement: dat van Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en Buitenlandse Handel. In Nederland heet de parallelle organisatie het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; blijkbaar ziet men daar een andere samenhang. De nieuwe universitaire financiering moet de kenniseconomie dus vooruithelpen: terwijl vroeger het allergrootste deel van de dotatie gebaseerd was op het aantal ingeschreven studenten, wordt nu 45% gebaseerd op wetenschappelijke output. Het is overigens niet de bedoeling dat er nog veel studenten zakken; de financiering is immers mede gebaseerd op de slaagcijfers van de hogerejaars. Hoe nu wetenschappelijke creativiteit, innovatie, kortom kwaliteit - want daar gaat het om - meten? De zaak is belangrijk, want op grond daarvan zullen de financiële | |
[pagina 26]
| |
middelen tussen de universiteiten verdeeld worden. Aangezien die opdracht uiteraard onuitvoerbaar is, meet men gewoonweg wat er te meten valt, nl. kwantiteit. Daarom heeft men, bij wijze van indicatoren, een systeem uitgedacht van het indelen van tijdschriften in categorieën (A1, A2, A3, A4) en het tellen van het aantal keren dat iemand geciteerd wordt in de belangrijkste publicaties, nl. de A1-toptijdschriften (de zogenaamde impactfactor). In tegenstelling tot wat men zou verwachten, is de lijst met de A1-toptijdschriften niet in Europese academische kring tot stand gekomen, maar wel in de Verenigde Staten bij een commercieel bedrijf. Die lijsten worden voor de exacte, toegepaste en medische wetenschappen naar verluidt min of meer aanvaardbaar geacht. De tijdschriften in de Angelsaksische wereld zijn inderdaad leidinggevend voor die wetenschappen, en ook ligt het gebruik van het Engels als (enige) wetenschapstaal voor wetenschappen met een universeel object voor de hand. Het zou inderdaad onvergeeflijk zijn, mocht de ontdekker van een medicijn tegen AIDS zijn ontdekking pakweg enkel in het Litouws aan de wereld communiceren. In de geesteswetenschappen echter zijn zeer veel disciplines cultureel/ nationaal bepaald: Russische letterkunde, Spaanse taalkunde, geschiedenis van Duitsland... - elk met hun eigen forumtaal: respectievelijk Russisch, Spaans, Duits enz. Net zoals het evident is het beste wat men op het even welk terrein in huis heeft ook onder de internationale aandacht te brengen, is het ook evident dat de studie van taalof cultuurspecifieke studieobjecten in eerste instantie in de betreffende forumtaal verloopt; voor het Nederlands is dat bijvoorbeeld het Nederlands. Het is absurd dat de samenleving geld zou stoppen in de opleiding van een Vlaming tot bijvoorbeeld italianist, om vervolgens te eisen dat die onderzoeker wetenschappelijk in het Engels en het liefst in Amerika zichtbaar moet worden. Nee, hij/zij moet deelnemen in het Italiaans aan het wetenschappelijke debat in Italië - dàt is dan de bedoeling. Instellingen die menen eersterangs te kunnen worden door de eigen taal en cultuur op academisch niveau beleidsmatig tot tweederangs te degraderen, vergissen zich deerlijk. Het is cultureel volstrekt onaanvaardbaar dat een universitair beleid ertoe zou leiden dat Nederlandstalige tijdschriften over Nederlandse taal, literatuur of cultuur in moeilijkheden zouden komen doordat het universitaire wetenschappelijke personeel in het buitenland en in het Engels moet proberen te scoren. Het ene mag niet ten koste gaan van het andere. Men moet het ene doen en het andere niet laten. Het Nederlands is overigens ook een internationale taal, meer bepaald voor de neerlandistiek zelf - er wordt aan meer dan tweehonderd buitenlandse universiteiten Nederlands gedoceerd. Mijns inziens moeten de Letterenfaculteiten van de Vlaamse universiteiten en zeker de talenopleidingen in maar geringe mate tot ‘internationalisering’ aangespoord worden. Die faculteiten zijn toch de plaats waar honderden studenten jaren van hun jonge leven (vier, straks misschien vijf) besteden aan het bestuderen van buitenlandse | |
[pagina 27]
| |
talen, literaturen en culturen. In Vlaanderen is het bovendien de gewoonte om - in tegenstelling tot vele landen elders in Europa - niet enkel over de verschillende talen college te geven, maar ook in die talen. Aan de Vlaamse universiteiten wordt niet enkel in het Engels gedoceerd, maar nog in een tiental andere talen: een professor Spaanse literatuur praat tijdens de les inderdaad Spaans met zijn studenten; een professor Italiaans praat Italiaans. Ik durf te beweren dat het talenonderricht in het Vlaamse hoger onderwijs in elk geval tot het beste behoort, en misschien wel het beste is van heel Europa. Het is bevreemdend dat net de Letterenfaculteiten in onderwijs en onderzoek ‘internationaler’ zouden moeten worden, maar misschien bedoelt men met ‘internationaal’ iets anders dan meertaligheid en diversiteit. In plaats van een wetenschappelijke troef te maken van de reeds aanwezige talige diversiteit in de geesteswetenschappen, wordt die meertaligheid in gevaar gebracht door op te roepen tot het gebruik van het Engels daar waar dat naast de kwestie is. Om de ‘internationaliteit’ te bevorderen, worden bovengemelde A1-lijsten immers vreemd genoeg ook op de geesteswetenschappen toegepast. Al jaren wordt over die lijsten (de Arts and Humanities Citation Index) steen en been geklaagd - ze zijn inderdaad hallucinant. Ze zijn zeer sterk Angelsaksisch gericht, en volstrekt onbruikbaar om de kwaliteit van de wetenschappelijke output binnen de Europese culturele diversiteit te bepalen. Overigens is de Angelsaksische wereld op wetenschappelijk gebied niet toonaangevend voor bijvoorbeeld Nederlandse taalkunde, Franse geschiedenis of Zweedse literatuur; de belangrijkste specialisten terzake (en de bijbehorende tijdschriften) bevinden zich tot nader order in de Nederlanden, Frankrijk en Zweden. Klap | |
[pagina 28]
| |
op de vuurpijl is dat dat Amerikaanse bedrijf dat zelf ook vindt; het Institute for Scientific Information (ISI) van de firma Thomson wordt inderdaad niet bevolkt door dwazen (zie de studiedag over ISI in januari 2005 aan de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten). Een bijzonder kwalijk gevolg van de A1-normen is overigens dat er zeer moeilijk nieuwe tijdschriften opgericht kunnen worden; nieuwe initiatieven, die zichzelf nog moeten bewijzen, slagen er maar moeilijk in om kwaliteit aan te trekken, aangezien wetenschappers er niet kunnen scoren. Beter een slecht controlemechanisme dan geen controlemechanisme, moeten de bedenkers van de indicatoren voor wetenschappelijke output gedacht hebben. Niettegenstaande alle kritiek blijft men aan de A1-tijdschriftencultus vasthouden. Al in 2002 aarzelde Wim Blockmans, voorzitter van het Netherlandic Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences (NIAS), niet tijdens zijn toespraak op het doctorandicolloquium van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit Gent het gebruik van de AHCI-index ‘een daad van onbehoorlijk bestuur’ te noemen. Men kan in de praktijk overigens een eigenaardig tegenstrijdig discours waarnemen: men is ertegen, maar men gebruikt het systeem toch - er is niets anders. Het Europese wetenschappelijke leven laten bepalen door een Amerikaans commercieel bedrijf- ook voor het onderzoek van Europese talen en culturen - werd velen te bar: de European Science Foundation (ESF) heeft dus sedert een paar jaar de European Reference Index for the Humanities (ERIH) met lijsten, die beter ogen en heel wat minder Angelsaksisch gericht zijn. Die lijsten bevatten A-, B- en C-tijdschriften. Toch is ook hier enig wantrouwen op zijn plaats in verband met de manier waarop die lijsten gebruikt kunnen worden. Er zijn al tijdschriften die hebben laten weten uit de databestanden verwijderd te willen worden aangezien ze aan de rankings niet willen meewerken. De indruk wordt immers gewekt dat de A-tijdschriften kwalitatief beter zouden zijn dan de B- en C-categorie - een gedachte waarvoor de ESF waarschuwt. Op de website van ERIH (www.esf.org.erih, 4 december 2008) staan vele behartigenswaardige zaken te lezen, waaronder: ‘However, as they stand, the lists are not a bibliometric tool. The ERIH Steering Committee and the Expert Panels therefore advise against using the lists as the only basis for assessment of individual candidates for positions or promotions or of applicants for research grants’, en als antwoord op een vraag: ‘The “C” category represents the real European added value of ERIH’. Alle tijdschriften voor neerlandistiek zijn ‘C’ gelabeld; eentje om onduidelijke redenen zelfs ‘B’. Het evalueren van boeken was een probleem. Aangezien in exacte, toegepaste en medische wetenschappen enkel tijdschriften van tel zijn, vallen boeken buiten het bereik van de A1-lijsten. Aangezien boeken maar moeilijk te ‘ranken’ zijn, heeft men dan maar de ‘toonaangevende’ uitgeverijen op lijstjes gezet, hoewel de meeste uitgeverijen in de eerste plaats commerciële en geen academische doelstellingen hebben. | |
[pagina 29]
| |
Peer reviewDe grondslag van de ranking van zowel tijdschriften als boeken is de internationaliteit (de gerichtheid op de Angelsaksische wereld) en vooral de zogenaamde peer review. Daarmee wordt bedoeld dat andere wetenschapsmensen (liefst in internationaal verband) artikelen of boeken waardevol moeten vinden, of van kritiek moeten voorzien, voor ze gepubliceerd mogen worden. Een tijdschrift met een internationaal peer-reviewsysteem is in elk geval A2; een internationale uitgeverij met een dergelijk systeem scoort hoog. Het systeem zou objectiviteit moeten garanderen, en het dus mogelijk moeten maken wetenschappelijke verdiensten te evalueren zonder de plank al te ver mis te slaan. Het is evenwel goed bij het peer-reviewsysteem de volgende realiteiten in het achterhoofd te houden. Allereerst zijn in een situatie van steeds verder doorgedreven specialisatie echte peers steeds moeilijker te vinden - wat een aantal peers er overigens niet van weerhoudt om over andermans vakgebied te oordelen. Een bepaalde karaktereigenschap kan soms in de plaats treden van wetenschappelijk onderscheidingsvermogen. In de tweede plaats kennen de peers elkaar en moeten ze met elkaar samenwerken; elkaar evalueren - ook bij blind review - ligt wel eens delicaat. In de derde plaats is onder wetenschappers niet altijd alles koek en ei: in de reviewpraktijk weet men meestal wel met welke externe expert contact opgenomen moet worden om voor een bepaald artikel een gunstig dan wel een ongunstig advies te verkrijgen. In de vierde plaats is het gevaar reëel dat wetenschappelijke discussies in plaats van in de wetenschappelijke openbaarheid in het schemerduister van het reviewsysteem gevoerd moeten worden. In de vijfde plaats hebben reviewers, die dikwijls tot de oudere, wetenschappelijk gesettelde generatie behoren, dikwijls de neiging om al te vernieuwend gedachtegoed van de jongere generatie in eerste instantie af te keuren. In de zesde plaats kan men met het schrijven van reviews niet scoren, wat maakt dat er soms maar weinig tijd in gestopt wordt. Het peer-reviewsysteem is dus zeker niet zaligmakend. Overigens bestaan er ook andere soorten garanties dat een bepaalde publicatie waardevol is, bijvoorbeeld omdat ze gedrukt is op gezag van een wetenschappelijk instituut. Voor aankomende wetenschappers, die het vak nog moeten leren, kan het reviewsysteem eventueel wel nuttig zijn; het is overigens altijd een goed idee om teksten door anderen te laten lezen voor men ze publiceert. De inhoudelijke vrijheid is voor de wetenschap echter heel wat belangrijker dan het wetenschappelijke toezicht dat met het reviewsysteem wordt geïnstalleerd. | |
[pagina 30]
| |
Funeste gevolgenDe stijgende publicatiedruk - gemeten aan de hand van welke indicatoren dan ook - die door het nieuwe decreet wordt veroorzaakt, heeft een aantal kwalijke gevolgen. Aangezien er tijd gevonden moet worden om aan de productie-eisen te voldoen, moet men besparen op andere activiteiten. We zetten hieronder een aantal ingrepen op een rijtje die een wetenschapper tegenwoordig nodig heeft om tijd vrij te maken om goed te scoren. Allereerst dient er bespaard te worden op alles wat netwerking bevordert: aanwezig zijn op activiteiten als openingen van tentoonstellingen en conferenties, vieringen van afscheidnemende professoren, bijwonen van lezingen die niet strikt met het eigen specialisme te maken hebben... Dat alles wordt steeds meer als tijdverlies beschouwd. Een publicatiemedium als het ‘huldealbum’, een boek met bijdragen van vakgenoten ter gelegenheid van het emeritaat van een hoogleraar, heeft zijn beste tijd dan ook wel gehad. Het is overigens een tekstsoort die buiten de geesteswetenschappen niet zo bekend is, ergo: niet belangrijk. Ernstiger is ongetwijfeld het feit dat de wetenschapper verplicht wordt te besparen op studie - teksten worden dan niet echt meer gelezen, maar enkel nog ‘gebruikt’ met het oog op het schrijven van een nieuwe publicatie. Een wetenschapper is niet langer iemand die veel weet, maar iemand die veel schrijft. Innovatieve gedachten krijgt men echter vooral als men eens over het muurtje van de eigen discipline gaat kijken - daar is helaas steeds minder tijd voor. Men kan zich overigens niet meer de luxe permitteren pas te gaan schrijven als men iets te zeggen heeft. Het verschijnsel ‘overbodige wetenschap’ neemt steeds ernstiger vormen aan. En daarmee bedoelen we niet noodzakelijk de praktijk hetzelfde artikel twee keer met een andere titel (met minimale veranderingen) gepubliceerd te krijgen of om een lang artikel in mootjes te hakken, om zo meermaals te kunnen scoren.Ga naar eindnoot4 Zorgwekkend is de besparing die men moet doen op maatschappelijke dienstverlening - de maatschappelijke legitimering van de cultuurwetenschappen wordt zo onderuit gehaald. Het vergt tegenwoordig moed om zich met zaken als nationaleGa naar eindnoot5 tijdschriften (A3/C, dus ‘waardeloos’), tentoonstellingen, lezingen voor culturele kringen enz. bezig te houden. Jonge academici die dat nog doen, werken hun carrière tegen. Heel erg is de neiging te besparen op het vlak van onderwijs. Het veelkleurige palet aan vakken in de geesteswetenschappen, mede het gevolg van het feit dat elke professor graag een (keuze)vak maakt van datgene waarover hij wetenschappelijk enthousiast geworden is, wordt tegenwoordig afgedaan als ‘wildgroei’. De computer kan voor besparingen op het gebied van onderwijs een uitkomst bieden: men zet de cursus gewoonweg op een website en men vraagt maandelijks aan de studenten of er vragen zijn. Een dergelijke aanpak is weliswaar digitaal, gepersonaliseerd, interactioneel-discursief met periodische feedback en dus zeer bij de tijd, maar toch kan de student (en | |
[pagina 31]
| |
de professor) met een ontevreden gevoel blijven zitten. Kwaliteitsvol onderwijs op academisch niveau is hoe dan ook zeer tijdrovend - er zijn professoren die nauwelijks publiceren, omdat ze het grootste deel van hun tijd in hun cursussen en in hun studenten stoppen. Dat zou eigenlijk niet mogen natuurlijk, maar toch stel ik voor dergelijke mensen met rust te laten. Treurig is de constatering dat de scorende wetenschapsman of -vrouw van de toekomst een naar autisme neigende figuur is, die vanuit zijn/haar carrièreplanning vooral werkt aan het eigen internationale curriculum, zonder tijd te verliezen met maatschappelijke dienstverlening of overdreven aandacht voor studenten. Hij/zij doet er goed aan mee te waaien met de laatste wetenschappelijke wind om zo hoog mogelijk te scoren. Ernstiger wetenschappers worden zo moeiteloos voorbijgestoken. Bovenvermelde tekortkomingen liggen natuurlijk niet in de bedoeling van de beleidsmakers, die in alle eerlijkheid verder blijven oproepen tot goed onderwijs en maatschappelijke dienstverlening. Het is echter zo dat beleidsmakers niet alleen voor de bedoelingen, maar ook voor de effecten van hun beleid verantwoordelijk zijn. Een oproep is één ding, een beleid een ander. Een slecht beleid kan in elk geval niet met een oproep rechtgezet worden. | |
BedrijfsmodelWe hebben met het voorgaande een aantal negatieve gevolgen op korte termijn van het ‘outputbeleid’ op een rijtje gezet. Op lange termijn echter komt ook de wetenschap zelf in het gedrang. Onafhankelijkheid en academische vrijheid werden eeuwenlang door de universiteiten gekoesterd als de basisvoorwaarden voor de wetenschap. Tegenwoordig kan een wetenschapper echter niet meer varen op zijn eigen kompas. Waar komt de tendens vandaan om de universiteiten en de wetenschappelijke bedrijvigheid het concurrentiemodel als bedrijfscultuur met ‘rendement’ als centrale notie op te dringen? Er kan niet genoeg de klemtoon op gelegd worden dat een en ander het gevolg is van een ideologische keuze. Het is immers niet zo dat rond 1989 de ‘misbruiken’ aan de universiteiten, waarnaar in de wandelgangen graag wordt verwezen om het huidige beleid te verantwoorden, in die mate waren toegenomen dat ingrijpen dringend geboden was. Het hoger onderwijs in Vlaanderen stond en staat hoog aangeschreven - zeker wat het talenonderricht betreft. De introductie van een gespecialiseerde vorm van het kapitalistische productieproces aan de universiteit is mijns inziens een rechtstreeks gevolg van de veralgemening van de bedrijfscultuur en bijbehorend mensbeeld die sedert het begin van de jaren '90 - onder de leiding van de Verenigde Staten - dominant zijn geworden, blijkbaar ook wat normen en waarden in het onderwijssysteem betreft. De universiteit moet niet alleen ten dienste staan van de economie, maar moet ook zelf volgens commerciële | |
[pagina 32]
| |
principes gemanaged worden. Zodra ook de geesteswetenschappen tot die toestand gedwongen zijn, moet men ook van die kant niet al te veel kritiek meer vrezen op de vigerende tijdgeest. Het bedrijfsmodel is zo sterk in sommige geesten ingeplant dat het niet eens meer als ideologische keuze wordt gepercipieerd, maar als objectieve waarheid. Kritiek erop wordt geduid met behulp van een cognitief frame waarbinnen bezwaren tegen de gang van zaken gemakshalve als uitingen van ouderwetse linksigheid of wetenschappelijke middelmatigheid worden afgedaan - zonder veel extra argumentatie. Het sleutelwoord voor de academische wereld is vandaag de dag ‘controle’ geworden, zowel op administratief als op wetenschappelijk vlak. Het controlemechanisme waarmee het wetenschappelijk toezicht wordt georganiseerd, wekt de indruk een objectieve basis te kunnen verschaffen voor bureaucratische machtsuitoefening door inhoudelijk onbevoegden. Terwijl een professor vroeger een onafhankelijk denkend en handelend academicus was, is hij nu verkleuterd tot een werknemer die in principe niet te vertrouwen is en waarbij de neiging tot fraude en luiheid dus dringend tegengegaan moet worden. Hij is een leverancier van afgestudeerden en een producent van artikelen. Zowel van het ene als van het andere moet er gewoonweg méér zijn, net als in een gewone fabriek. | |
[pagina 33]
| |
De introductie van de bedrijfscultuur in de academische wereld en de commercialisering van de menselijke verhoudingen aldaar (de student als klant; de professor als leverancier) heeft nefaste gevolgen voor de universiteiten, vooral voor de geesteswetenschappen, maar zeker niet alleen daar. Een universiteit is namelijk geen bedrijf, maar een universiteit. De centrale voorwaarde voor wetenschappelijke vooruitgang, namelijk de academische vrijheid, wordt immers in het gedrang gebracht. Een professor moet in zijn/haar eigen vakgebied kunnen onderwijzen en onderzoeken wat hij/zij wil, zonder zich al te veel te moeten afvragen wat derden wel van zijn/haar activiteiten zullen vinden. De belangrijkste evaluatie die een professor mijns inziens kan ondergaan, is die door de studenten - in het onderwijs is een professor immers met mensen bezig, en niet met publicaties. Ik besef dat een klein aantal mensen van die vrijheid misbruik zal maken en na de vaste benoeming - overigens een garantie voor onafhankelijkheid - het rustiger aan zal doen. Aan elke faculteit waren er ook vroeger professoren die door een combinatie van te veel macht en te weinig sociale controle uitgroeiden tot de kleurrijke figuren die de sterke verhalen bevolken die aan een universiteit de ronde doen. Het feit dat sommigen de vrijheid niet aankunnen, is echter de zeer geringe prijs die voor het vrijwaren van het fundament van de wetenschap betaald moet worden. De ‘kwaliteitszorg’ die men voor de geesteswetenschappen in gedachten heeft, staat haaks op wat een universiteit is of zou moeten zijn; een en ander is ook gewoonweg onuitvoerbaar: kwaliteit - en daar gaat het toch om - is namelijk gewoonweg niet te kwantificeren. Ook voor de beste computer is het bepalen van de kwaliteit van wetenschappelijke teksten zonder ze te moeten begrijpen een te harde noot om kraken. De kwaliteit van een academicus wordt bepaald door een heleboel aspecten die slechts zelden in één persoon verenigd zijn: intelligentie, werkkracht, creativiteit, originaliteit, kritische zin, teamgeest, leiderschap, sociale en pedagogische vaardigheden, menselijk inzicht... De universiteiten worden nu uit financiële noodzaak verplicht om één aspect uit het geheel te lichten om daarmee de waarde van een academicus te meten. Zelfs al zou wetenschappelijke output objectief te meten zijn, dan nog is het systeem onzinnig doordat één aspect overbelicht wordt ten koste van alle andere. Het is trouwens zeer de vraag of het een goed idee is om de rankings te gebruiken om universitaire carrières te maken: hoe hoger men klimt in de universitaire hiërarchie, hoe meer kwaliteiten (brede kennis in plaats van enge kennis, leiderschap...) men nodig heeft die bij bevorderingen net géén rol spelen. De externe stimulans om harder te werken was tot hiertoe het feit dat een benoeming of bevordering meestal in onderlinge competitie gebeurt waarbij curricula vergeleken worden. Het enige wat daarbij nodig is, is een groep van mensen die onafhankelijk kan beslissen, met kennis van zaken en naar eer en geweten, rekening | |
[pagina 34]
| |
houdend met àlle elementen - ook de niet kwantificeerbare - waaraan een bepaalde kandidaat dient te beantwoorden. Het is de intersubjectiviteit van een goed samengestelde groep - uiteraard inhoudelijk bevoegde - personen, die de objectiviteit kan benaderen, niet het gekwantificeer van productie op basis van ondeugdelijke rankings. Dankzij de democratisering van het hoger onderwijs en de gestegen financiële middelen is het aantal gedoctoreerden overigens in die mate toegenomen dat de competitie voor een academische carrière zeer is verscherpt; jonge doctores hebben maar weinig extra aansporingen nodig om zeer hard te werken - daar zorgt de ‘markt’ zelf wel voor. Het nu gebruikte rankingsysteem voor de wetenschappelijke output bij de humane en sociale wetenschappen is uiteraard op termijn tot verdwijnen gedoemd - men probeert er namelijk mee te leven uit discipline, niet vanuit een echt geloof in het systeem. Een en ander moet opnieuw bekeken worden vanuit een positiever mensbeeld dan nu het geval is, en vanuit een evenwichtiger kijk op wat kenniseconomie is - zeker voor wetenschappen die zich ‘humaan’ plegen te noemen. Innovatie kan hoe dan ook alleen tot stand komen vanuit een positief wetenschappelijk elan, niet vanuit een malaisegevoel bij mensen die zich onheus behandeld voelen. Internationalisering in de geesteswetenschappen moet erop gericht zijn de internationale diversiteit in stand te houden, in plaats van die te beknotten - en tegelijk het beste wat men in huis heeft in het Engels op een internationaal forum te brengen. Het wordt overigens hoog tijd dat de verwarring tussen kwaliteit en internationaliteit ophoudt. Het wordt ook hoog tijd dat men het onderscheid maakt tussen internationaliteit en cultureel exogenisme. Met dat laatste bedoel ik het typisch Vlaamse opkijken naar het buitenland - kenmerkend voor een zich gedomineerd voelend volk - alsof het daar per definitie beter is; ik vermoed daar dikwijls veeleer een uiting van culturele middelmatigheid dan van internationale gerichtheid. Het culturele exogenisme heeft wel één positieve uitwerking gehad, namelijk de zeer grote bereidheid om vreemde talen te leren - een Vlaamse eigenaardigheid waarmee de Letterenfaculteiten een Europese meerwaarde kunnen creëren. In elk geval mogen de wetenschappen die zich - in de eigen taal - met de eigen taal en cultuur bezighouden, beleidsmatig niet gedegradeerd worden. Zelfrespect en internationale oriëntatie moeten in een gezond evenwicht tot elkaar staan en allebei in de wetenschap een talige uitdrukking krijgen. | |
Deugdelijke rankings?Via een amendement op het financieringsdecreet is er een Vlaams Academisch Bibliografisch Bestand - Sociale en Humane Wetenschappen (met als lelijke afkorting de VABB-SHW) in het vooruitzicht gesteld: een commissie heeft als taak deugdelijke rankings te ontwikkelen voor de humane en sociale wetenschappen. Indien de commissie die daarover gaat, op een ernstige en transparante - en vooral onafhankelijke - | |
[pagina 35]
| |
manier te werk gaat en advies vraagt aan diegenen die de gevolgen van de beslissingen zullen moeten ondergaan, kunnen de scherpste kanten van het huidige systeem ongetwijfeld bijgevijld worden. Een rechtvaardiger systeem kan bijdragen tot een positief wetenschappelijk elan, waarin de wetenschap werkelijk kan gedijen. Wanneer een verbeterd bibliometrisch apparaat bovendien in zijn juiste academische context geplaatst wordt - waarbij wordt ingezien dat de verschillende vakgebieden en faculteiten een eigen doelstelling en maatschappelijke legitimiteit hebben - kan men de kwantificatie van de wetenschappelijke output de plaats geven die haar toekomt. De minister legt in zijn artikel de bal in het kamp van de universiteiten; hij ligt daar goed. Laten we hopen dat die bal dankzij een goede ploeg spelers in het doel en niet in een ruit terechtkomt. |
|