Ons Erfdeel. Jaargang 51
(2008)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Taal & cultuurHet einde van de standaardtaal? Een controversieel boek van Joop van der HorstHistorisch taalkundige Joop van der Horst ontwaart in zijn nieuwe boek Het einde van de standaardtaal. Een wisseling van Europese taalcultuur het einde van een tijdperk in het Europese denken over taal. Meer zelfs: met de standaardtaal tout court is het afgelopen, van nu af aan moeten we door het leven zonder standaard. Dat was sinds de zestiende eeuw anders, toen de ‘renaissancevisie op taal’ opgang maakte, die eeuwenlang het vaste paradigma bleef waarbinnen taal en taalverandering begrepen werden. Hoezeer Van der Horst die renaissance ook een ‘onscherp gedefinieerd fenomeen’ vindt, de wezenskenmerken van de bijbehorende taalkundige visie vallen vrij eenvoudig samen te vatten. Talen worden sinds 1500 bekeken als afzonderlijke eenheden, de schrijftaal primeert op de spreektaal (niet elke taalkundige zal het daarmee eens zijn), stevige vaste taalnormen worden belangrijk (spelling, grammatica's) en langzaamaan groeit de overtuiging dat er een ‘beste’ variëteit van elke taal bestaat, de standaard. Die groeiende obsessie met taal was alomtegenwoordig, tot en met in de schilderkunst waar de toren van Babel plots opdook als immens populair thema. Die ‘renaissancevisie’ op taal heeft haar tijd gehad, stelt de auteur, en dat standpunt herhaalt hij als een mantra in acht hoofdstukken. De zeer diverse symptomen van dat afscheid tijdens de voorbije dertig-veertig jaar verontrusten de goegemeente; men denke aan de welig tierende klachten over de vermeende verloedering van het Nederlands. Zondebokken zijn er te over - van sms-taal tot de schooljuffrouwen en -meesters waaraan het boek is opgedragen - maar ‘de echte moeilijkheid ligt bij de taal zelf’, aldus Van der Horst: ‘We weten op dit moment, tijdelijk, niet goed hoe ermee om te gaan.’ Aan die vertwijfeling lijkt Van der Horst het hele boek door ook zelf ten prooi te vallen. Het werk is doorspekt met schoorvoetende frases als ‘ik weet het niet’, ‘ik weet geen verklaring’, ‘het zou kunnen’, ‘dat zal wel moeilijk uit te maken zijn’, ‘ik zie het niet scherp voor me’, ‘ik besef dat ik het niet goed kan uitleggen’, ‘ik besef dat mijn onderzoek verre van volledig is’, ‘ik zou het niet kunnen zeggen’, ‘ik weet niet of dat waar is’, enzovoort. Wie Van der Horsts geloofsbrieven kent, fronst hier wel even de wenkbrauwen. Hij is en blijft een van de betere taalhistorici in onze contreien, heeft vakkennis te over en nam, bijvoorbeeld, een aanzienlijk deel van de Geschiedenis van de Nederlandse taal (1997, Amsterdam University Press) voor zijn rekening. Zeer recent publiceerde | |
[pagina 189]
| |
hij ook een forse tweedelige Geschiedenis van de Nederlandse syntaxisGa naar eindnoot(1). Het siert de mens en wetenschapper dat hij zijn verwondering en onzekerheid zo openlijk tentoonspreidt, maar de lezer is op zijn minst verbaasd over zoveel geweifel in een kloeke pil die ferm aangekondigd wordt als een ‘buitengewoon heldere en levendige geschiedenis van de geschreven en gedrukte taal’ vanaf de renaissance. Levendig is het boek beslist. Bepaalde vakgenoten ergerden zich openlijk aan de kabbelende en badinerende stijl, maar wie de ogen sluit en zich de lijzige stem van de auteur voor de geest haalt, kan zich goed voorstellen dat de auteur hier voor een gewillig publiek zeer onderhoudend grasduint in het eigen geheugen. Wie ooit een ‘vulgariserende’ lezing van Van der Horst hoorde en wie zijn columns leest, weet dat hij dat uitstekend kan. In de beste renaissancetraditie worden feiten aangevuld met grote en kleine weetjes, met vaak boeiende citaten uit werken die de meeste collega's vermoedelijk nooit lazen, dat alles overgoten met persoonlijke opmerkingen en anekdotes. Het nadeel van zo'n encyclopedische benadering is natuurlijk dat er wel heel veel onder de hoed van de teloorgang van de renaissance komt te zitten, en dat het verband met de kern van de zaak voor buitenstaanders soms zeer cryptisch wordt. Of de plotse opkomst van de sudoku een zoveelste teken is van een nabij afscheid van het geschreven woord, lijkt me twijfelachtig. Dat de opkomst en de neergang van de bril gelijklopen met de opkomst en het verdwijnen van de renaissance is een amusante overpeinzing, waaraan ik persoonlijk weinig taalkundige conclusies zou durven te verbinden. Ronduit onwaarschijnlijk is het verband tussen de overgang van het ‘primaat van de schrijftaal’ naar dat van de gesproken taal, enerzijds, en de hedendaagse wissel van een visuele naar een beeldcultuur, anderzijds, waarin niet meer het werkelijke object bestudeerd wordt maar wel de afbeelding ervan. Je vraagt je oneerbiedig af wat Plato daarvan gedacht zou hebben in zijn grot. De lectuur van dit werk heeft me geen believer gemaakt - daarvoor zijn de recente taalevoluties die de auteur stellig verbindt met feiten van honderdvijftig jaar terug nog te pril. Het zou me ook zeer boeien om de straffe stellingen in het werk uitgediept te zien in een bredere en wetenschappelijk onderbouwde context. Theorieën rond destandaardisering lijken daar gesneden koek voor; ook een duidelijke uiteenzetting over de vele sociale aspecten van het standaardiseringsproces lijkt me nuttig, evenals een duidelijke werkdefinitie van ‘standaardtaal’. In dit boek (‘geen wetenschappelijke studie’) | |
[pagina 190]
| |
worden die termen - als ze terloops vermeld worden - veelal verwezen naar een voetnoot. Ook voor de (zeer betwistbare) stelling dat Europese talen naar elkaar toegroeien, moet een betere bewijsvoering zijn dan het citeren van een aantal leenwoorden op de voorpagina van een Poolse krant. Twee elementen heb ik erg gemist in het werk - vermoedelijk omwille van mijn eigen kijk op taalgeschiedenis in Vlaanderen en Europa. De rol van de Verlichting in de evolutie van het taalkundige denken blijft obscuur - de Aufklärung komt nauwelijks ter sprake, alsof ze van geen tel geweest is in Europa. Verder komt de verhouding tussen het Nederlands in Vlaanderen en Nederland nauwelijks aan bod (‘tussentaal’ en ‘Poldernederlands’ staan alweer even in een voetnoot). Wie weet hoezeer de discussie over veranderende taalnormen - sommigen zouden ‘taalverloedering’ zeggen - leeft in Vlaanderen, zou die vermeende breuk met de renaissancevisie toch even in een historische context geplaatst willen zien, zeker als de auteur een Nederlander is die al jaren in Vlaanderen schrijft en werkt. Daar zijn zowel goede taalkundige als sociale redenen voor; de meest relevante is ongetwijfeld dat de destandaardiseringstendensen in Vlaanderen op dit ogenblik minder met een verloren renaissanceideaal te maken hebben, dan met een fundamentele wisseling in de sociale taalgeschiedenis van het Nederlands. Een gemiste kans, denk je dan, als je op pagina 275 leest: ‘Over de sociale taalgeschiedenis zou heel wat meer te zeggen zijn, maar het zou ons te ver buiten de lijn van ons betoog brengen.’ Dubbel jammer is het omdat Van der Horst over die Vlaamse taalgeschiedenis wel eens verfrissende dingen pleegt te zeggen. Over het uitrekken van de renaissance tot 1970 kan duchtig gediscussieerd worden. Ik ben geneigd om Van der Horst bij te treden, omdat zijn betoog fundamenteel steunt op de overtuiging dat er rond die periode iets geknakt is in de samenleving waardoor mensen op een andere wijze met taal omgaan. Het gaat mijns inziens alleen om veel meer dan taal: de ondergang van de renaissance in 1970 is in wezen de definitieve crisis van een door-en-door burgerlijke cultuur die Europa eeuwenlang overheerste. Veel duidelijker dan ‘1970’ als einddatum ware dus ‘1968’ geweest, in de bredere sociaal-cultureel-politieke betekenis van dat jaartal: de massale democratisering van de samenleving én van het onderwijssysteem heeft inderdaad een revolutie teweeggebracht in maatschappelijke omgangsvormen, waarbij inderdaad een ‘aantal oude vormen en gedachten’ sterk onder vuur kwamen te liggen. Dat er aan die omwenteling taalkundige gevolgen vastzaten, betwijfel ik geenszins - een aantal ervan vermeldt Van der Horst trouwens,
| |
[pagina 191]
| |
zonder evenwel ‘68’ te noemen (tenzij in twee voetnoten achterin). Beslist amusant is dat Van der Horst naar aanleiding van dit boek en een korte Standaard-column uit verschillende hoeken belaagd werd als verdediger van een ‘standaardloze’ taalgemeenschap en als goedprater van tussentaal en een vrijheidblijheidstaalvisie. Dat doet hij nu net niet: hij vermijdt een stellingname, hoewel het hart van de renaissancemens tussen de regels wel duidelijk bloedt. Over de hedendaagse verschijningsvormen van zijn ‘veranderende taalcultuur’ (sms-taal, verkavelingsvlaams, etc.) verneem je eigenlijk bitter weinig, terwijl dat net het thema is dat in veel van de reacties aan bod komt. Die gepikeerde collega's kijken vermoedelijk niet meer naar het geheel, maar enkel nog naar een detail. Wie wil kan ook dat beschouwen als een duidelijk teken van het einde van de renaissancevisie. wim vandenbussche |
|