| |
| |
| |
Depok
Opgang en teloorgang van een Nederlandse enclave
In het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw bezocht ik regelmatig het Indonesische Depok, toen een onderdistrict van Bogor, een gebied met ongeveer honderdduizend inwoners, twintig kilometer ten zuiden van Jakarta, gelegen aan de spoorlijn van Jakarta naar Bogor. Een slecht onderhouden weg maakte Depok ook min of meer bereikbaar. Midden in Depok lag, dichtbij het station, Depok Lama, het ‘Oude Depok’, met ongeveer zeventienduizend inwoners, een rustig dorp met redelijk onderhouden verharde wegen waarop het prettig wandelen was, nette huizen met een erf, en een sobere witgekalkte protestantse kerk met ernaast een verwaarloosde pastorie, aan de rand van een groot grasveld. Een brug leidde over een onbevaarbare rivier, de Ciliwung, naar het dorp. Daar speelde de jeugd in het snel stromende water. De rivier was ontsprongen vlakbij de Puncak, het hoogste punt dat het verkeer in de West-Javaanse bergen op de weg naar Bandung moest bedwingen. Steeds vuiler wordend zou de rivier uiteindelijk in Jakarta in de Javazee uitmonden.
De bevolking van deze oase van rust bestond voor vijfenzeventig procent uit islamieten en voor twintig procent uit protestanten. De ‘Oorspronkelijke Depokkers’, Orang Depok Asli, ongeveer zestienhonderd in aantal, behoorden bijna allen tot het protestantse volksdeel. Ze hadden mijn belangstelling gewekt, want het Nederlands was onder een deel van deze oorspronkelijke Depokkers nog springlevend.
Het was er niet altijd zo vredig geweest als in het begin van de jaren zeventig. De Depokkers hadden tijden van rust en welstand, maar ook van vervolgingen en armoede meegemaakt.
| |
| |
jan w. de vries
werd geboren in 1937. Is emeritus hoogleraar Nederlandse Taalkunde te Leiden. Publiceerde onder meer over de Indonesisch-Nederlandse taalkundige betrekkingen en, samen met Roland Willemyns en Peter Burger, Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands, Amsterdam (eerste druk 1993; zesde druk 2003).
Adres: Sassemerhof 60. NL-2171 SC Sassenheim
| |
Een christelijk baken in een islamitische omgeving
Cornelis Chastelein, de laatste eigenaar van het landgoed Depok, stierf in 1714. Deze afstammeling uit een Hugenotenfamilie was voor zijn tijd een verlicht man, die opgeklommen was in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie, en zich naar algemeen gebruik zeer verrijkt had. Bij testamentaire beschikking vermaakte hij een deel van zijn landgoed, zeven bij vier kilometer groot, aan zijn slaven, die daarmee ook de vrijheid kregen. De 128 slaven, behorend tot twaalf families, kwamen voor het merendeel van buiten Java, vooral uit Bali, Makassar en Timor. Ze erfden bovendien ongeveer driehonderd koeien, waarvan er iedere week slechts één geslacht mocht worden om spilzucht tegen te gaan en de kudde in stand te kunnen houden, twee verzamelingen muziekinstrumenten, gamelans, en zestig met zilver beslagen speren. Iedere familie kreeg bovendien zestien rijksdaalders. Als ze goed met hun erfenis omgingen, zouden ze in welstand kunnen leven.
Er stonden in het testament wel enige voorwaarden. Het landgoed moest in gemeenschappelijk bezit beheerd worden. Niets van het landgoed mocht verkocht worden aan anderen. Er mochten zich geen Chinezen vestigen en - wat met elkaar verband hield - er mocht geen opium worden verhandeld. De belangrijkste voorwaarde was dat de vrijgelaten slaven christen moesten worden, voor zover ze dat al niet waren. Het landgoed moest een welvarende christelijke enclave worden, een lichtend voorbeeld, een baken voor de omringende islamitische bevolking.
| |
| |
Als zich geschillen tussen de eigenaars voordeden, moesten ze onderling worden geregeld. Publieke werken als wegen moesten gezamenlijk worden onderhouden. Armlastigen dienden met gemeenschapsgeld te worden bijgestaan.
Na het nodige gekrakeel met andere erfgenamen, onder wie de tweede man van de weduwe van de gestorven zoon van Chastelein, werd Depok beschouwd als een particulier landgoed met een in de negentiende eeuw opgesteld eigen Reglement voor het Land Depok, stoelend op het Reglement voor Particuliere Landerijen. Depok werd bestuurd door de Raad voor Administratie. Actief en passief kiesrecht hadden alle meerderjarige deelgerechtigden, dus ook de vrouwen. Geen stemrecht hadden de ‘opgezetenen’, islamieten die in steeds groteren getale in de kampongs rond de woningen van de oorspronkelijke Depokkers woonden. Voor de Depokkers moesten ze herendiensten verrichten. De leden van de Raad werden voor twee jaar gekozen, en hun President, nooit een vrouw, voor drie jaar. Een Thesaurier, een Secretaris en twee Gecommitteerden stonden de President bij. Het hoofd van de politie werd aangesteld door de assistent-resident van Buitenzorg, zoals het toenmalige Bogor heette. Ernstige misdrijven vielen ook onder zijn jurisprudentie.
De gemeenschappelijke inkomsten werden verkregen uit de verhuur van grond aan islamitische opgezetenen en bewoners van buiten Depok, uit de verhuur van een pannenbakkerij, uit door opgezetenen afgekochte herendiensten, uit het vijfde deel van de opbrengst in natura van het land van de opgezetenen en het tiende deel van de opbrengst van het land der erfgenamen.
Een bloeiend christelijk dorp als lichtend voorbeeld werd Depok voorlopig niet. Wel hadden de nieuwe christenen bijbelse namen als Isakh, Jacob, Jonathans, Joseph en Samuel aangenomen. De ruime bron van inkomsten maakte de Depokkers wat gemakzuchtig, waardoor de gemeenschap in de loop van de achttiende eeuw een ingeslapen en zeker geen welvarende indruk maakte. Bezoekende predikanten klaagden bovendien over het gebrekkige catechetisch onderwijs in de kerkdienst op zondagavond en het gebrek aan onderwijs in het algemeen, dat - als het al bestond - uitsluitend in het Maleis werd gegeven.
Maleis was de voertaal van Depok. Daarnaast werd het Melayu gesproken, het Maleise dialect van de ommelanden van Batavia, zoals Jakarta in de koloniale tijd heette. De islamitische inwoners spraken dit dialect ook, al zal het Sundaas daarnaast door immigratie van Sundanezen uit de omgeving steeds belangrijker zijn geworden, want het dorp trok uit de omgeving goedkope arbeidskrachten aan. Het Nederlands had tot halverwege de negentiende eeuw in Depok nauwelijks een functie.
| |
| |
| |
Toenemende welvaart
Het Oude Depok veranderde drastisch in de tweede helft van de negentiende eeuw, in die tijd een dorp met ruim vijfhonderd nakomelingen van de vrijgelaten slaven, wonend te midden van drieduizend islamieten. Erg belangrijk voor de economische ontwikkeling werd de spoorlijn van Batavia naar Buitenzorg met een station in Depok. Steeds vaker verhuurden de Depokkers hun landbouw- en veeteeltgrond aan opgezetenen en zochten werk met meer aanzien in Buitenzorg en vooral in Batavia. Beide steden waren binnen een uur bereikbaar geworden. De Depokker besteeg de sociale ladder.
Nog belangrijker voor Depoks groeiende welvaart was het onderwijs. In de negentiende eeuw werd er een kerk gebouwd, en naast de kerk een school met Maleis als voertaal. De school werd als een bijzonder geval beschouwd door de koloniale regering: een School voor Inlandse christenen. Al snel werd er, zoals ook op kweekscholen, hoofdenscholen voor Javaanse aristocraten, Inlandse soldatenscholen en artsenopleidingen, onderwijs in de Nederlandse taal gegeven, hoewel het Maleis de voertaal bleef. Tegen het einde van de negentiende eeuw werd op de Depokse school het Nederlands de voertaal; een Nederlandse leraar was hoofd, bijgestaan door twee inlandse hulpkrachten. Buiten de school bleef het Maleis nog lang de omgangstaal. De school werd gelijkgesteld met Europese scholen. Voor de islamieten werd een aparte school gesticht. In de loop van de twintigste eeuw wordt het Nederlands langzamerhand de taal die in bijna iedere situatie gebruikt wordt, behalve tegenover de bedienden en de opgezetenen. Door hun grondige kennis van de Nederlandse taal werden de Depokkers in Batavia gewaardeerde ambtenaren, natuurlijk onder hogere Nederlandse ambtenaren gesteld, zoals in de koloniale samenleving gepast werd geacht.
In deze tijd werd er ook een christelijk landbouwgesticht gevestigd voor ouderloze en in de steek gelaten kinderen, en een seminarie waar Inlanders werden opgeleid als evangelisten en zendingsonderwijzers onder hun eigen volk, beide met Maleis als voertaal. De meeste van deze leerlingen kwamen van buiten Depok. Van elders kwamen bovendien veel welgestelde, veelal gepensioneerde Europeanen wonen vanwege de landelijke omgeving met een koeler klimaat dan in Batavia. Depok was het lichtend voorbeeld geworden dat Chastelein als realiseerbaar ideaal zag: een welvarend, orthodox-protestants, Nederlandstalig dorp, met een hecht clanbesef, suku-besef. De inwoners voelden zich Depokker, met een eigen identiteit, die anders was dan die van de islamitische omgeving, maar ook anders dan die van de koloniale overheersers.
| |
| |
| |
Vervolgingen
Aan de rust en de welvaart van de enclave kwam al in de Tweede Wereldoorlog een einde. De Japanse bezetter beschouwde de Depokkers als behulpzame medewerkers van de Nederlanders en ze werden hard behandeld. Na de Tweede Wereldoorlog kregen de Depokkers het pas echt zwaar. Ze werden als collaborateurs beschouwd, als orang Depok Belanda, als ‘Nederlandse Depokkers’. Door nationalistische en islamitische pemuda's, jeugdbendes die geheel Java onveilig maakten, werden hun huizen voor een groot deel verwoest. Er zijn mannen in loodsen op het landgoed opgesloten of per trein naar Buitenzorg getransporteerd om daar in kampen te worden opgesloten. De ubi, een soort aardappel, was hun enige voedsel. Er vielen ook tientallen slachtoffers. Toen de Gurka's van de Engelse krijgsmacht hen na enkele weken vervolging in augustus 1945 bevrijdden en in het voorjaar van 1946 de Nederlandse infanterie het ‘koloniale gezag hersteld had’, zoals de Nederlandse regering het formuleerde, geloofden veel Depokkers niet meer in het herstel van hun oase van rust. De onafhankelijkheid van Indonesië was onvermijdelijk geworden. Velen vertrokken, vooral na de overdracht van de kolonie aan de Republik Indonesia in 1947, naar Nederland en de Verenigde Staten. De achterblijvers konden nog maar kort van hun gemeenschappelijk bezit genieten: in 1954 werden alle particuliere landgoederen in Indonesië genationaliseerd, waaronder de meeste plantages. De huizen met het erf bleven het eigendom van de Depokkers.
Aan hun neergang was nog geen einde gekomen. De achtergebleven Depokkers richtten zich met overtuiging op de nieuwe republiek van Soekarno. In het openbare leven werd daarom de nationale taal gesproken, het Indonesisch, Bahasa Indonesia, en op school werd alleen in deze taal het onderwijs aangeboden. Ook in de kerk werd het Nederlands afgeschaft: de Indonesische bijbel werd gebruikt, en in het Indonesisch werd gepreekt, gezongen, gebeden en catechetisch onderwijs gegeven. Orthodox bleven ze wel.
Aan het einde van de jaren zestig kregen de Depokkers het opnieuw moeilijk. De staatsgreep van Suharto maakte aan het bewind van Soekarno een einde. De Depokkers hadden oprecht voor Soekarno gekozen, maar dat werd hun door de islamitische omgeving tijdens de omwenteling niet in dank afgenomen. Opnieuw werden er huizen in brand gestoken en mannen mishandeld, maar dodelijke slachtoffers vielen er deze keer niet. Opnieuw emigreerden enkele Depokkers naar Nederland, waar ze door hun eerder geëmigreerde familieleden werden opgevangen. Tussen de Depokkers in Nederland bleef vaak een hechte band bestaan.
| |
| |
Straatje in Oost-Depok, 2008, Foto Carla Langenberg.
| |
Het Nederlands toen
In het jaar 1972 deed ik met hulp van Indonesische antropologiestudenten van de Universitas Indonesia in Jakarta onderzoek naar het gebruik van het Nederlands en het Indonesisch onder de oorspronkelijke bewoners van Depok. Het onderzoek maakte gebruik van vragenlijsten en ruim tien door mij op de band opgenomen gesprekken.
Het Nederlands was in Depok zeker nog niet uitgestorven. Voor de ouderen bleef het Nederlands de moedertaal. In het clanbesef speelde het Nederlands voor ouderen, maar ook voor jongeren een grote rol. Nederlands was een deel van hun identiteit. Met familie in Nederland werd intensief schriftelijk contact onderhouden. Door de ouderen werden regelmatig boeken in de Nederlandse taal gelezen, vooral godsdienstige lectuur, maar ook wel damesbladen als Margriet. Naar de uitzendingen van Radio Wereldomroep werd regelmatig geluisterd.
Binnenshuis en in het bijzonder in het contact met vrienden handhaafde het Nederlands zich goed onder sprekers van ongeveer veertig jaar en ouder. Met de jongere generatie werd voornamelijk Indonesisch gesproken. Opmerkelijk was dat jongeren veel vaker opgaven dat ze met ouderen het Nederlands gebruikten dan omgekeerd. Dit is geen ongewoon resultaat bij enquêtes: men heeft de neiging, mede omdat de enquêteurs uit Indonesische studenten bestonden, een gewenst antwoord te geven.
| |
| |
Een antwoord dat bovendien van respect getuigt: tot ouderen richt men zich in hun taal. Omgekeerd wilden de ouderen er blijk van geven dat ze echte Indonesiërs waren, en met hun kinderen de nationale taal Indonesisch spraken. De wens is de vader van het antwoord. Een enkele oudere gaf in gesprekken met mij toe dat hij nog steeds in het Nederlands bad, maar uitsluitend het stille gebed voor het slapengaan, en dat er in het Nederlands gedroomd werd. ‘Ik kan niet anders’, verzuchtte een van mijn informanten verlegen en verontschuldigend.
In het contact tussen ouderen en jongeren en ook in het contact tussen jongeren onderling werd vaak afwisselend Indonesisch en Nederlands gebruikt. In informele en intieme situaties werd ook wel een mengtaal met een vereenvoudigde Indonesische grammatica en een grotendeels Nederlandse woordenschat gebruikt.
| |
Depok revisited
In het voorjaar van 2008, na ruim dertig jaar, bezocht ik Depok opnieuw, met een vrouw die sinds kort te weten was gekomen dat haar vader een oorspronkelijke Depokker was. Buiten zijn Depokse familieleden had hij geen contact met de hechte Depokse gemeenschap in Nederland. Hij had het nooit nodig gevonden om zijn Depokse herkomst aan zijn dochter te vertellen, vermoedelijk omdat hij te pijnlijke herinneringen had aan de laatste jaren van zijn jeugd in en vlak na de Tweede Wereldoorlog. Plaatsen herinnerde hij zich nog nauwkeurig: de brug over de rivier Ciliwung, de afdaling naar het water, de steenfabriek, de school, de kerk en de ernaast staande pastorie, het gemeentehuis, de begraafplaats en de markt bij het station. Zijn dochter was haar herkomst op een begrafenis van een familielid te weten gekomen.
Depok is inmiddels een satellietstad van Jakarta geworden, met meer dan een miljoen inwoners. Over een vierbaans tolweg is de reistijd van Jakarta naar Depok tot een half uur bekort. Het station is er nog, maar een nieuw station zorgt ervoor dat de Universitas Indonesia vanuit Bogor en Jakarta met comfortabele treinen bereikbaar is. Docenten en studenten maken er druk gebruik van. De verhuizing van de universiteit van Jakarta naar Depok zal er zeker toe hebben bijgedragen dat Depok zo gegroeid is. Maar Depok trekt ook nieuwe industrieën aan en bovenal welgestelde Jakartanen die in een meer landelijke en minder vervuilde en chaotische omgeving willen wonen.
De oorspronkelijke Depokkers voeren er voor een deel wel bij. Ze verkochten hun huis en grond tegen een goede prijs om er elders in een zekere welstand van te leven. Mammon had het van geloof en clanbesef gewonnen. Niet iedereen heeft ervan geprofiteerd, zoals een tante van mijn reisgenoot. Ze woont in Oost-Depok, een wijk die in 1972 al meer armoede kende dan andere wijken van het oude Depok. Hier zijn de huizen veelal nog met gepleisterd bamboe, bilek, opgetrokken, maar wel van pannen voorzien, want die waren er in Depok door de pannerij genoeg. Haar geloof had tante behouden.
| |
| |
In 1972 kon men in Depok nog wandelen over rustige, redelijk begaanbare wegen. Het is er nu druk, en de wegen zijn niet overal goed onderhouden. Er waren toen nog sanseveria's te zien, tussen schuin naar beneden vallende vitrages, met ervoor de langs het huis gelegen galerij. De meeste huizen zijn er nu van steen, zoals ze overal worden gebouwd, zonder het eigene van vroeger. De kerk en de verwaarloosde pastorie stonden aan de rand van een groot grasveld. De prachtig gerestaureerde kerk, mede gefinancierd door Nederlandse familieleden, staat nu tussen nieuwbouw ingeklemd, en is niet meer in zijn geheel te fotograferen.
Nederlands wordt er weinig meer gesproken. De ouderen van 1972 zijn overleden, en de jongeren van vroeger zijn nu oud. Tante, die ons zo hartelijk ontving, spreekt met een paar oude vriendinnen nog Nederlands, maar vlekkeloos is haar Nederlands ook niet meer. Op het kerkhof, waar de graven er verwaarloosd bij liggen, waren enige oudere mannen bezig. Ze spraken eveneens nog wat Nederlands met ons.
Depok is opgeslokt door het oprukkende zuiden van Jakarta. De oude kern, ooit het lichtende christelijke baken in de islamitische omgeving, bestaat nog wel, maar is grondig veranderd, ondanks de fraai gerestaureerde kerk. De Nederlandse taal speelt er nauwelijks een rol meer.
| |
Nou, tabee dan
Zo verdwijnt opnieuw een stuk koloniaal verleden. De blijvende herinnering aan het koloniale verleden bestaat in Jakarta nog slechts uit een paar smerige grachten in de oude stad aan de haven, een ophaalbrug die al lang niet meer opgehaald kan worden, het fraai gerestaureerde plein in de oude binnenstad met een prachtig museum, dat vroeger als stadhuis diende, hier en daar verspreide woningen en gebouwen, vele duizenden Nederlandse leenwoorden en nog het meest opvallend: de grenzen van het rijk, dezelfde grenzen als van het koloniale rijk, van Saba tot Merauke. Alles wat leeft, sterft eens. Tempo dulu, de goede oude tijd, bestaat al lang alleen uit rijsttafels, boeken, afbeeldingen en dierbare herinneringen. De door mij opgenomen gesprekken uit 1972 schonk ik aan het Meertens Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie, waar ze zijn verdwenen.
| |
Literatuur
Jan-Karel Kwisthout, Sporen uit het verleden van Depok. Een nalatenschap van Cornelis Chastelein (1657-1714) aan zijn vrijgelaten christenslaven, Uitgave in eigen beheer, 2007, 262 p. |
J.W. de Vries, ‘De Depokkers: geschiedenis, sociale structuur en taalgebruik van een geïsoleerde gemeenschap,’ in: Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, 132, 1976, pp. 228-248. |
|
|