Ons Erfdeel. Jaargang 51
(2008)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[Nummer 4]Doorzichtige politiek
| |
[pagina 5]
| |
ido de haan tweede helft van de twintigste eeuw leidden tot ‘verslapping’, ‘vermoeidheid’, ‘onverschilligheid’, en ‘ondoorzichtigheid’: ‘De duidelijkheid in de politiek is [...] zoek. Politieke tegenstellingen vervagen en worden opgeofferd aan het alles beheersende compromis. De grondslagen van het regeringsbeleid worden niet door de verkiezingsuitslag bepaald, maar door het politieke spel daarna’. Het staatkundig bestel, maar ook de partijformaties gebaseerd op ‘verouderde beginselen’ waren daarom aan een grondige herziening toe. Daarom riepen de auteurs van het pamflet op tot de oprichting van een nieuwe partij, die ‘bijvoorbeeld Democraten '66 zou kunnen heten’, gericht op een ‘ingrijpende democratisering van het politieke bestel, waarbij een zo groot mogelijke invloed van de burgers op de politieke gang van zaken wordt gewaarborgd’. De oprichters van D'66 waren geen prototypische soixante-huitards, maar keurige juristen, wetenschappers en bestuurders. Daalder en Couwenberg konden nog veel moeilijker als hemelbestormers worden beschouwd en al helemaal niet als exponenten van de jaren zestig. Hoewel beiden zich aan de progressieve kant van het politieke spectrum bevonden, Daalder als sociaaldemocraat-op-afstand, Couwenberg als betrokken hervormer van de Katholieke Volkspartij, zouden zij zich vanaf de jaren zeventig scharen onder de felste critici van de geest van de jaren zestig. Terwijl Couwenberg zich opwierp als conservatief verdediger van het nationale erfgoed, keerde Daalder zich tegen de in zijn ogen doorgeschoten universitaire democratisering. Tien jaar na zijn inaugurale rede hield hij een even geruchtmakende lezing waarin hij de alomtegenwoordige ‘politisering’ in de Nederlandse samenleving bekritiseerde, die gepaard ging met ‘het slagwoord van de openbaarheid’ en ‘de zucht naar een bewust populaire stijl’. | |
[pagina 6]
| |
Het streven naar een grotere openheid en een versterking van de openbaarheid in het Nederlandse bestuur en in de samenleving kan dan ook niet worden beschouwd als het project van een oppositionele generatie achtenzestigers. Het komt voort uit de boezem van de maatschappelijke en politieke elites, die in de loop van de jaren zestig in toenemende mate gingen twijfelen aan de beheerste modernisering en de ideologische onderkoeling van het voorafgaande decennium. En al ontketenden de Nederlandse elites daarmee een democratiseringsgolf die in de jaren zeventig het hele land overspoelde, toch zouden de resultaten ervan ambivalent blijven, niet vanwege een massief verzet tegen die democratisering door ‘de gevestigde macht’, tegen al te veel bemoeienis met hun macht, maar door de ambivalenties en contradicties in dat democratiseringsstreven zelf. | |
Ideologische onderkoelingDe laatste jaren hebben historici zoals James Kennedy en sociologen als Jan Willem Duyvendak er op gewezen dat in Nederland cultuuromslagen en politieke veranderingen schoksgewijs plaatsvinden. Net zoals het land de laatste jaren een nogal abrupte omslag heeft doorgemaakt van een oase van tolerantie en vrijzinnigheid naar een poel van populistische bekrompenheid, zo onderging Nederland vanaf het einde van de jaren vijftig een radicale transformatie van een van de meest traditionele landen in Europa, naar de voorhoede van progressiviteit. Die omslag is veelal beschreven in heroïsche termen, als een heftig verzet van een nieuwe generatie tegen de massieve macht van het establishment. In die versie is er sprake van een harde aanval op de autoriteiten die tot dan toe de toon hadden gezet. Van grote symbolische waarde was de aanval op het koningshuis, dat vanaf het einde van de negentiende eeuw - na de problematische escapades van de impopulaire Willem III - met Wilhelmina een cruciale rol ging spelen in het vertolken van de nationale eenheid. Juliana had de rol van moeder des vaderlands op geheel eigen wijze overgenomen, maar al in 1956 kwam door de Greet Hofmans-affaire de klad in de reputatie van de Oranjes. Het huwelijk van kroonprinses Beatrix met de Duitser Claus von Amsberg bracht alle antiautoritaire gevoelens in stelling die in de jaren daarvoor al op grote schaal waren gemobiliseerd. De herinnering aan de Tweede Wereldoorlog vervulde daarin een centrale rol, niet alleen door de nationaliteit van de nieuwe prins, maar ook omdat de geaborteerde zuivering van collaborateurs als evidente illustratie opgevoerd kon worden van de politiek van de doofpot en de dwang tot eenstemmigheid, waarmee de politieke elite zijn macht zou proberen te consolideren. Bevestiging van het gesloten karakter van het Nederlandse politieke bestel werd gevonden in de onverkwikkelijke regeringswisselingen tussen 1965 en 1967, toen er zonder tussentijdse verkiezingen tot tweemaal toe een nieuwe coalitie op het pluche kwam. Toen het establishment ook nog van zijn | |
[pagina 7]
| |
onvermogen getuigde door op de maatschappelijke onrust in Amsterdam en elders te reageren met harde repressie - het neerknuppelen van keurige demonstranten, die slechts langs het politiekordon wilden ‘omdat hun fiets daar stond’ - was het duidelijk: de top van de Nederlandse samenleving was door en door verrot, en de elite diende ontmaskerd te worden om zijn ware aard te kunnen zien: een regentenkliek. In deze weergave van de omslag in Nederland is één gegeven boven alle twijfel verheven: in 1968 was een belangrijk deel van de strijd al gestreden. Maar de reden daarvoor is niet dat de uitdagers van het gezag er in Nederland al zo vroeg bij waren - dat lijkt nauwelijks het geval, zeker als men bedenkt dat de meest zichtbare protagonisten van een nieuwe tijd, de Provo's, bestonden uit een marginaal groepje jongeren, dat geenszins van plan was een bredere beweging te mobiliseren, maar volstond met een uitgekiend mediaspektakel, dat optimale zichtbaarheid voor een nieuw image beloofde. Ook de studentenbeweging was in Nederland nogal onderontwikkeld en huiverig om over te gaan tot het radicale actierepertoire dat het Franse maar vooral het Duitse studentenactivisme een gewelddadig karakter had gegeven. Belangrijker voor het begrip van aard en verloop van de Nederlandse jaren zestig is de actieve rol van de maatschappelijke elite zelf in het tot stand brengen van een nieuw getij. James Kennedy heeft in dat verband gewezen op de transformatie in de kerken en de politieke partijen. Bij de laatste organisaties was al vanaf het begin van de jaren zestig een discussie gaande over de herziening van vorm en inhoud van het partijenbestel. Net zoals de democraten in 1966 constateerden, was ook elders het gevoel ontstaan dat men op de ingeslagen weg niet verder kon gaan. Veelzeggend in dat verband is de herinnering die Joop den Uyl, de voorman van de Partij van de Arbeid (PvdA), in 1986 aanhaalde van wat hij noemde ‘het dieptepunt van de naoorlogse democratie van de jaren’, toen ‘we op het studiebureau van de PvdA, de dag voordat de partijraad werd gehouden, op ons eigen houtje gingen rondbellen naar de burgemeesters van een aantal plaatsen in het land of zij in godsnaam een vraag wisten te bedenken om de volgende dag te stellen, omdat anders Burgers weer zijn speech hield en er niemand zou zijn in de partijraad die zijn vinger opstak en zou zeggen dat het zo verschrikkelijk was. Het was inderdaad volkomen uitgehold.’Ga naar eindnoot1 Nu had de PvdA zelf voor een belangrijk deel de hand gehad in deze uitholling. Als samenwerkingsverband tussen socialisten, liberalen en progressieve christenen, had de partij een programma ontwikkeld waarin het ‘het socialisme géén levensbeschouwing wilde zijn’, zoals de partij-ideoloog Willem Banning bij de oprichting in 1946 had verklaard. De partij predikte boven ideologische bevlogenheid ‘een bevrijd aanknopen bij het Angelsaksische empirisme’, zoals Den Uyl in de jaren vijftig de grondslag van de postideologische sociaaldemocratie beschreef. Ook confessionelen maakten van hun ideologie niet zo'n punt meer, al brachten zij dat meestal in wat | |
[pagina 8]
| |
bedekter termen dan sociaaldemocraten. Zo verklaarde de antirevolutionaire politicus Jelle Zijlstra in 1954 dat met alle ernstige politieke vraagstukken van zijn tijd het eigenlijk geen pas gaf ‘elkaar voortdurend de maat te nemen wat betreft de honderd procent principiële zuiverheid’. Binnen de Katholieke Volkspartij was al langer een discussie gaande over het christendom als richtlijn voor politiek handelen. Na het bisschoppelijk mandement van 1954, dat kerkelijke trouw gelijkstelde aan politieke ondergeschiktheid aan de partij, schoof de KVP begin jaren zestig op naar het standpunt dat de politieke positionering van de partij weliswaar uit het geloof voortkwam, maar daar niet van afhing. De partij diende zich derhalve om te vormen tot een brede middenpartij voor het hele volk met als belangrijkste uitgangspunt ‘het tegengaan van machtsconcentratie, en het bevorderen van een gelijkmatige inkomensverdeling’. Daarmee verschilde de KVP nauwelijks nog van de sociaaldemocraten, die het credo ‘concurrentie voor zover mogelijk, planning voor zover nodig’ aanhielden. De verwachting was dan ook dat grote ideologische conflicten tot het verleden zouden behoren, maar tegelijk ontstond daarmee de vrees dat ideologische onderkoeling ook tot bevriezing van de politieke passies en daarmee tot afnemende betrokkenheid bij het politieke bestel zou leidden. Zo werd in een omvangrijk onderzoeksrapport naar de grondslagen van de katholieke politiek, Welvaart, welzijn en geluk (1960), vastgesteld dat er een afnemende belangstelling was voor de politiek, ‘veroorzaakt door de ingewikkeldheid der vraagstukken [...] als gevolg waarvan in de volksvertegenwoordiging het specialisme sterk is toegenomen en het aantal allround politici aanmerkelijk is verkleind. [...] Het is voor de burger welhaast ondoenlijk over deze zaken een goed, een gefundeerd oordeel te vormen.’ Ook bij de sociaaldemocraten groeide de vrees dat het ‘einde van de ideologie’, die politicologen als Samuel Lipset en Daniel Bell voor de Westerse wereld hadden afgekondigd, zou uitmonden in ‘een gebrek aan grote idealen’. Een echte democratie richtte zich niet alleen op het welzijn van het volk, maar moest ook gebaseerd zijn op de ‘actieve en zelfs beslissende deelneming van de gezamenlijke burgers aan het politieke bedrijf’. Volgens de katholieke fractievoorzitter Jo Cals, die hier aan woord is, verviel een parlementaire democratie zonder ideologische bevlogenheid ‘tot een zakelijkheid zonder perspectief en verzeilt zij in het vaarwater van een bot opportunisme waarbij het compromis alleen wordt nagestreefd om zich een voordelige onderhandelingspositie te verschaffen’. Cals zei dit in 1964, en terwijl zijn partij bijdroeg aan de verdere afbreuk van het gezag van partijen en parlement door het gemarchandeer tijdens de ‘Nacht van Schmelzer’, waarmee het kabinet-Cals van 13 op 14 oktober 1966 ten val werd gebracht, bleek zijn diagnose van de politieke malaise door de politieke elite in den brede onderschreven te worden. Niet alleen door de jonge honden van D'66, maar overal in het politieke en maatschappelijke bestel werd de zoektocht ingezet naar vernieuwing. Die had om te beginnen | |
[pagina 9]
| |
De gemeenteraad van Nijmegen heeft in 2006 besloten op een andere manier te gaan vergaderen.
De commissie- en raadsvergaderingen maakten plaats voor de ‘Politieke Avond’. Op deze avond kunnen inwoners in contact komen met raadsleden en discussies volgen. De inwoners hebben er ook inspraak. Foto Ger Loeffen Fotojournalist. | |
[pagina 10]
| |
natuurlijk betrekking op het partijenbestel en de parlementaire regels. Maar zij was ook breder van aard. De hele samenleving raakte in greep van openheid, participatie en inspraak. | |
PolarisatieOm te beginnen was de roep om grotere openheid van toepassing op het politieke bedrijf. Zoals in het appèl van D'66 bijvoorbeeld centraal werd gesteld, bevond zich in het hart van het Nederlandse staatkundig bestel een zwart gat, dat ondoordringbaar was voor parlementaire controle, laat staan voor inzicht van de burgers. De oorzaak van die ondoorzichtigheid was gelegen in de informele regels voor de totstandkoming van een regeringscoalitie, die bepaalden dat het een prerogatief van de koning (en dus gedurende de hele eeuw van de koningin) was om een formateur aan te stellen met de opdracht een regering tot stand te brengen. In 1952 had de staatsrechtsgeleerde G.J. Lammers in zijn studie De Kroon en de kabinetsformatie dit prerogatief nog gerechtvaardigd vanuit de gedachte dat de koning boven de partijen staat en dus een kabinet kan garanderen dat onafhankelijk van de toevallige machtsconstellatie in het parlement kan opereren - en daarmee tegelijk het parlement bevrijdde van de permanente verantwoordelijkheid voor de stabiliteit van de coalitie. Maar na de formatieperikelen van midden jaren zestig werd de roep om grotere volksinvloed op de formatie van een regering steeds sterker - overigens zonder enig staatkundig resultaat. Nog steeds wordt in Nederland de aftrap tot de vorming van een nieuwe regering door het erfelijk staatshoofd gegeven. Tegelijk liepen de pogingen om de controle op coalitievorming te vergroten op een ramp uit, toen in 1977 de partijraad van de Partij van de Arbeid directe bemoeienis met de coalitiebesprekingen opeiste en zo de formatie van een tweede kabinet-Den Uyl, ondanks een formidabele electorale zege van de partij, dwarsboomde. Mede als gevolg van die ervaring bleef tot op heden de kabinetsformatie een voorbeeld bij uitstek van ‘achterkamerpolitiek’ uit het zicht van de openbaarheid. Een tweede dimensie van politieke vernieuwing betrof het partijenbestel. Belangrijke voorwaarde voor een directere doorwerking van de volkswil in de samenstelling van de regering was dat ook politieke partijen aanspreekbaar waren op hun standpuntbepaling tijdens de formatie en daarna. Op het moment dat vastgesteld werd dat de politieke tegenstellingen in het land niet meer samenvielen met de traditionele tegenstellingen tussen politieke partijen, leek het steeds ondoorgrondelijker op welke basis politieke coalities tot stand konden komen. De oplossing die daarvoor gekozen werd, was om te beginnen een herprofilering van de politieke partijen. Zo kwam binnen de Partij van de Arbeid Nieuw-Links in opstand tegen de leiding die ervoor verantwoordelijk was dat de PvdA ‘a. wat betreft haar principiële uitgangspunten | |
[pagina 11]
| |
onduidelijk is, b. voorzover er van duidelijkheid sprake is, vaak conservatieve kenmerken vertoont, c. in haar doen en laten [...] de democratie onvoldoende recht doet wedervaren’. Volgens de Nieuw-Linkse opstellers van Tien over Rood, waarvan de vorige regels de opening vormden, was de links-rechtstegenstelling waaraan de partij tot dan toe zijn identiteit had ontleend, ‘vervangen door die tussen minister en volk en die tussen deskundige en leek. In zo'n klimaat keert alle onrust en ontevredenheid zich tegen het systeem, tegen àlle dragers van het systeem, tegen alle grote partijen, ja tegen de democratie zelf’. Ook aan confessionele zijde werd gezocht naar een nieuw partijpolitiek profiel. Maar daar werd de discussie gecompliceerd door de uiteenlopende electorale lotgevallen: terwijl binnen de KVP de discussie over partijvernieuwing, die al rond 1960 was begonnen, urgent werd na de electorale ineenstorting van de partij in 1967, kwam de koerswijziging binnen de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de Christelijk-Historische Unie (CHU), die electoraal stabieler en ideologisch dogmatischer waren, langzamer op gang. De partijvernieuwing aan confessionele zijde werd ook gecompliceerd door de nieuwe wijze van politiek bedrijven die met name door de PvdA werd omarmd. Daar circuleerden vanaf het midden van de jaren zestig voorstellen voor wat partij-ideoloog Ed van Thijn had genoemd de ‘polarisatie-strategie’. Met een beroep op de achttiendeeeuwse theorie van parlementaire oppositie als de vorm van machtsspreiding van Lord Bolingbroke, pleitte Van Thijn voor een systematisch aangezette politieke polarisatie, die behalve tegenmacht in het parlement, vooral duidelijkheid voor de kiezer in het stemhokje zou moeten bieden. Om een nog grotere greep van de kiezer op de regering van het land te krijgen, zouden partijen al voorafgaand aan de verkiezingen bovendien duidelijkheid moeten scheppen over hun opstelling tijdens de kabinetsformatie, en bij voorkeur al gezamenlijk een regeringsprogramma moeten voorleggen, dat door het electoraat dan direct goed- of afgekeurd kon worden. Met Keerpunt 1972 presenteerde de PvdA tezamen met D'66 en de Politieke Partij Radicalen daadwerkelijk zo'n gezamenlijk verkiezingsprogramma. Maar de pogingen om te komen tot een gezamenlijke Progressieve Volkspartij strandden. Daarentegen had de progressieve samenwerking waarschijnlijk wel tot gevolg dat er een versnelde integratie plaatsvond van de confessionele partijen, zodat de wens tot politieke duidelijkheid en een heldere keuze tussen een progressieve partij en een conservatieve partij althans op organisatorisch vlak wel tot stand kwam. Inhoudelijk was dit veel minder evident, omdat het CDA dat voortkwam uit de confessionele samenwerking tot het begin van de jaren tachtig te maken had met een actieve linkervleugel, die voorkwam dat de partij een onversneden conservatief profiel kreeg. In hoeverre deze transformatie van de parlementaire en partijpolitiek nu tot grotere openheid leidde, is maar de vraag. Weliswaar kwamen de Partij van de Arbeid en | |
[pagina 12]
| |
het CDA in opbouw in deze periode steeds scherper tegenover elkaar te staan, maar de echte politieke polarisatie, compleet met felle parlementaire debatten en heftig gearticuleerde ideologische tegenstellingen ontstonden vooral tussen de PvdA en de VVD, of meer nog, tussen de partijleiders Den Uyl en Hans Wiegel. Daarentegen ontwikkelde het CDA zich in de jaren tachtig steeds meer tot een ideologisch weinig geprofileerde bestuurderspartij, die zich onder leiding van Ruud Lubbers ook openlijk bekende tot wat hij een ‘no nonsense’-aanpak noemde. Zowel het CDA als de PvdA werd in deze periode steeds meer het speelterrein van het slinkende partijkader en van vergadertijgers, voor wie de politiek een beroep was geworden. In de jaren negentig ging ook de PvdA de weg op van bestuurderspartij zonder scherp ideologisch profiel. Op basis daarvan werd samenwerking met de VVD mogelijk in de paarse coalities tussen 1994 en 2002 - een samenwerking die rond 2000 in vergelijkbare termen werd beschreven als de politieke impasse van het begin van de jaren zestig: een bewind van regenten, opgesloten onder de ‘Haagse kaasstolp’. | |
De openbaring van collectief en individueel onrechtDe ontwikkeling van de openbaarheid was evenwel niet beperkt tot het domein van de parlementaire politek. Kenmerkend voor de doorwerking van de jaren zestig in de Nederlandse samenleving is de verbreding van datgene wat onder politiek wordt verstaan, en dus ook wat onderwerp is van openbare beraadslaging en besluitvorming. Om te beginnen ging het dan om de herbevestiging van de marxistische analyse dat politieke macht niet gevormd werd in de instellingen van de parlementaire democratie, maar in de verhoudingen tussen sociale klassen in de maatschappij. Binnen de sociaaldemocratie had de analyse van de verhouding tussen arbeid en kapitaal langzamerhand plaats gemaakt voor een veel technocratischer beschouwing van maatschappelijke vraagstukken als optimalisering van de relatie tussen producenten en consumenten. Maar verdwenen was het denkbeeld van de klassestrijd daarmee nog niet. In 1968 haalde de voorzitter van het Nederlands Katholiek Vakverbond, Jan Mertens, de voorpagina van de landelijke kranten met een toespraak voor de afdeling-Sneek, waarin hij stelde dat de economische macht in Nederland in handen is van tweehonderd personen. Een paar maanden later scherpte hij zijn standpunt nog aan door zijn medeleden van de vakbeweging te verwijten bang te zijn ‘voor een wezenlijke aantasting van de bestaande maatschappelijke orde, wij doen mee in het westelijk-kapitalistische denkpatroon, wij spelen het spel van de schijndemocratie mee’. Mertens standpunt luidde een discussie in over de invloed van economische elites, die niet alleen uitmondde in wetenschappelijk onderzoek naar economische machtsnetwerken, onder andere leidend tot de studie Graven naar macht (1975), waarin de stelling van Mertens tot op grote hoogte bevestigd werd. Ook opende Mertens' op | |
[pagina 13]
| |
marxistische leest geschoeide analyse een periode waarin de Nederlandse vakbeweging een militantere positie innam, te beginnen met de staking in 1968 bij de textielfabriek van ENKA in Breda. Daarop volgende stakingsacties en bedrijfsbezettingen gingen voor een belangrijk deel om bread and butter-issues, maar daarnaast stond ook de zeggenschap in de onderneming ter discussie. Korte tijd ontstond in dat verband enthousiasme over het Joegoslavische model van arbeiderszelfbestuur. Mede geïnspireerd door de bedrijfsbezettingen in Frankrijk, kregen Marius Broekmeyer en Igor Cornelissen gehoor voor hun kritiek Arbeidersraad of ondernemersstaat (1969), dat de Nederlandse vakbeweging zich met een coöperatieve en ook corporatistische opstelling aan het kapitalisme had overgeleverd. Een eerste succes van de nieuwe opstelling werd geboekt in 1971, toen een Wet op de Ondernemingsraad werd ingevoerd, die alle bedrijven met meer dan vijftig deelnemers verplichtte een ondernemingsraad in te stellen. Ook in andere sectoren van de samenleving kwamen nieuwe vormen van democratisch bestuur tot stand. Bekendste voorbeeld is wel de Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB) van 1970, waardoor in het universitaire bestuur de wetenschappelijke staf, ondersteunend personeel en studenten evenredige vertegenwoordiging kregen. Dit was weliswaar minder radicaal dan het one man, one vote, waarmee studenten de absolute meerderheid in het universitaire bestuur hadden gekregen, maar niettemin een radicale democratisering van de universiteit. Ook in de zorgsector werd geëxperimenteerd met nieuwe vormen van zeggenschap. Zo werd in de psychiatrie en de zwakzinnigenzorg gepoogd gelijkwaardiger verhoudingen tussen artsen en patiënten tot stand te brengen, onder andere door de medicalisering van het afwijkend gedrag van deze patiënten ter discussie te stellen en het eigen behoeftenpatroon van deze patiënten tot uitgangspunt van hun behandeling te nemen. Meer in het algemeen ontstond er in deze periode een groter bewustzijn van de veranderbaarheid van maatschappelijke verhoudingen en van betwistbaarheid van aanspraken op gezag, of die nu van de ondernemer, de hoogleraar of de arts kwamen. En niet alleen konden de ongerechtvaardigde machtsaanspraken van deze gezagsdragers ter discussie worden gesteld, ook de vanzelfsprekende onderschikking aan dat gezag kon bevraagd worden. Daarmee werden niet alleen maatschappelijke verhoudingen, maar ook persoonlijke overtuigingen, of misschien nog wel fundamenteler, opvattingen over de persoonlijke identiteit, onderwerp van openbare beraadslaging. Een van de belangrijkste terreinen waarop dat gebeurde, was dat van de verhouding tussen mannen en vrouwen. Als iets het 1968-moment in Nederland markeert, dan is het misschien wel de oprichting van de actiegroep Man Vrouw Maatschappij, in oktober van dat jaar. De aanleiding daarvoor was de publicatie in 1967 van een essay van Joke Kool-Smit in De Gids, Het onbehagen van de vrouw, waarin ze de vanzelfsprekende arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen in betaalde arbeid en zorg ter discussie | |
[pagina 14]
| |
stelde: ‘Voor de man zijn huwelijk en vaderschap maatschappelijk gezien incidenten, voor de vrouw niet. Als een man trouwt kiest hij een levenspartner, een vrouw kiest in de meeste gevallen bovendien een levenswijze, het huisvrouwschap.’ Kool-Smit meende dat de vanzelfsprekendheid van het huisvrouwenbestaan doorbroken moest worden, want ‘wie getaxeerd wordt op eigen merites in plaats van op de positie van een echtgenoot hoeft zich geen aanhangsel meer te voelen; de weg naar het zelfrespect is niet langer geblokkeerd.’ De politisering van persoonlijke verhoudingen en identiteiten stelde niet alleen de afscheiding tussen private en publieke levenssferen ter discussie maar maakt ook een heel nieuw bereik van maatschappelijke kwesties vatbaar voor politieke contestatie. Het gevolg was dat allerlei zaken die eerst als noodzaak, onafwendbare natuur of onwrikbare conventie werden beschouwd nu als object van waardering, interventie en verandering werden gezien. Of het nu ging om de aanvaarding van abortus en euthanasie, de waardering van homoseksualiteit, de wettelijke erkenning van alternatieve samenlevingsvormen, of de compensatie voor nieuw gedefinieerde handicaps (zoals een vervolgingstrauma, burn-out of dyslexie) - de persoonlijke identiteit werd onderdeel van het publieke leven. | |
Mediatisering van de politiekDe opbrengst van deze vormen van democratisering is niet eenduidig positief. Om te beginnen was niet duidelijk hoe bestendig de gewijzigde verhoudingen in de verschillende maatschappelijke sectoren waren. Zo wisten de vakbonden en werkgevers na de polarisatie en strijd om zeggenschap in de jaren zeventig elkaar in 1982 opnieuw te vinden in de akkoorden van Wassenaar, waarin afgesproken werd dat in ruil voor loonmatiging de werkgevers medewerking zouden verlenen aan arbeidsduurverkorting en andere maatregelen die de werkgelegenheid zouden moeten vergroten. Algemeen wordt aangenomen dat dit akkoord een flinke aderlating voor de vakbeweging betekende, die alleen maar afgedwongen kon worden door de zwakke positie van de factor arbeid in tijden van economische tegenslag - wettelijke maatregelen rond medezeggenschap in de onderneming hadden daar geen invloed op. Bovendien creëerden veel van de raden in het bedrijfsleven en op de universiteit een nieuwe nomenklatoera van beroepsbestuurders, die op allerlei niveaus de wettelijke verplichte taken tot zeggenschap vervulden, maar zo een nieuwe elite in de samenleving konden vormen. Een ander bezwaar was dat de democratische zeggenschap van de een ten koste kon gaan van de invloed van andere partijen. Zo heeft Evelien Tonkens in Het zelfontplooiingsregime (1999) aan de hand van het langslepende conflict rond de democratisering van de instelling voor geestelijk gehandicapten Dennendal laten zien, dat de toestroom van overwegend mannelijke maatschappijkritische behandelaars | |
[pagina 15]
| |
naar de kliniek ten koste ging van de positie van het overwegend vrouwelijke verplegend personeel, dat tot dan toe de dagelijkse gang van zaken bepaalde. Dergelijke bezwaren zouden nog gezien kunnen worden als voorbeelden van een tekortschietende democratisering. Als de macht van de ondernemers efficiënter aan de kaak kon worden gesteld, de invloed van de nieuwe elite ontmaskerd kon worden, of ook de ongelijke uitwerking van democratisering tot onderwerp van publieke beraadslaging gemaakt kon worden, zou de vergrote openbaarheid onverkort als maatschappelijke vooruitgang aangemerkt kunnen worden. Maar er is meer aan de hand. De toegenomen openbaarheid is gepaard gegaan met een mediatisering van de politiek, die op langere termijn de publieke controle van politieke en maatschappelijke macht compliceert in plaats van bevordert. Die mediatisering, of preciezer ‘bemiddeling’, heeft in de eerste plaats betrekking op de veranderende rol van de communicatiemedia, zoals de dag- en weekbladen, de radio, televisie, en recenter ook het internet. Het verval van het vanzelfsprekend gezag van de organisaties die in de jaren vijftig het openbare leven domineerden, heeft ook deze media bevrijd: de kranten en omroepen waren eerder spreekbuizen van de gevestigde partijen, maar veranderden in onafhankelijke waakhonden van het publieke belang. Dat ging gepaard met een geheel andere taakopvatting van journalisten. Niet langer zagen zij het als hun plicht de meldingen van gezagsdragers zo nauwkeurig mogelijk weer te geven. Het Watergateschandaal in de Verenigde Staten, maar ook de Lockheedaffaire in Nederland hadden duidelijk gemaakt dat autoriteiten kritisch gevolgd moesten worden: ‘De autoriteiten hebben hun aanspraak op goede trouw volledig verspeeld. Machthebbers zijn habituele jokkenaren’, zo wisten de journalistieke broers Haasbroek zeker.Ga naar eindnoot2 Journalisten waren ook niet langer lid van een politieke partij, maar schreven in toenemende mate op persoonlijke titel, met expliciete vermelding van hun naam, vaak ook met een persoonlijke touch in hun reportage, en niet zelden met persoonlijk risico: midden jaren zestig werd een opmerkelijk aantal journalisten ontslagen wegens berichtgeving die de hoofdredactie, maar daarachter vaak invloedrijke gezagsdragers onwelgevallig was. Toch was de nieuwe journalistieke habitus niet onpartijdig. Integendeel: de journalist presenteerde zich steeds vaker als muck-raker, die door grondig onderzoek de onderste steen van maatschappelijke misstanden boven probeerde te krijgen en op die manier een stem kon geven aan de mensen die maatschappelijk steeds weer aan het kortste eind trokken. De massamedia werden op die manier een nieuw kanaal voor de articulatie van maatschappelijke kwesties, individuele en collectieve verlangens en politieke eisen. Zij opereerden niet langer in het verlengde van de politieke partijen, maar steeds meer daarnaast en niet zelden ook daartegenover. Kranten en televisie werden waakhonden die de politici alert hielden, maar vaak ook doorgeefluik van inzichten die de | |
[pagina 16]
| |
parlementariërs niet bereikten via de kanalen van de partijpolitiek. Dit verschijnsel heeft zelfs zo'n hoge vlucht genomen dat Kamerleden voor hun informatievoorziening vrijwel geheel afhankelijk zijn geworden van de massamedia. In de poging hun verloren status op te vijzelen zijn parlementariërs steeds meer vragen aan de ministerraad gaan stellen, maar onveranderlijk halen zij de onderwerpen voor die vragen uit de ochtendkrant, die de minister ook al heeft gelezen. Het maakt het politieke bedrijf niet alleen nogal hijgerig en oppervlakkig, maar geeft ook aan waar in algemenere zin de toenemende openbaarheid toe heeft geleid: een sterk gegroeide druk op de staat om zich actief te bemoeien met allerlei maatschappelijke misstanden. Die druk ontstaat niet alleen via de massamedia, maar ook door de uitbreiding van de openbaarheid naar andere vormen van bemiddeling, van kanalen die als medium tussen burgers en staat fungeren. Dan gaat het niet alleen om de sterk uitgebreide vierde en vijfde macht van ministeries, inspectiediensten, agentschappen en onderzoeksinstellingen zoals het Sociaal-Cultureel Planbureau, het Centraal Bureau voor de Statistiek, de Algemene Rekenkamer en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Daarnaast zijn er tal van adviesorganen, actiegroepen, belangenorganisaties en andere niet-gouvernementele organisaties. Via al deze kanalen komen inzichten, behoeften, verlangens en eisen bij de gemeentebestuurders, Kamerleden, ministers en hun departementen binnen, waarop een of andere reactie moet komen, meestal in de vorm van daadwerkelijk beleid. Al aan het eind van de jaren zeventig werd gewaarschuwd dat dit voor een overbelasting van de staat kon zorgen en gepleit voor een afstoting van staatstaken. De privatisering en vermarkting van overheidsbeleid - dat wil zeggen: het openen van nog weer een ander kanaal voor de publieke wilsuitingen, te weten de markt - heeft het probleem alleen nog maar vergroot. Want niet alleen zijn er nu nog meer mogelijkheden voor beleidsbeïnvloeding, maar al die geprivatiseerde diensten moeten gecontroleerd worden op hun publieke dienstbaarheid, en moeten derhalve gecontroleerd worden door nieuw ingestelde organen, zoals de Nederlandse Mededingings Autoriteit, de Inspectieraad, de OPTA en talloze andere ‘toezichthoudende instanties’. Symbool van deze ontwikkeling is de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) die in 1980 van kracht werd. De discussie daarover startte in 1966 naar aanleiding van de zogeheten Proeve, een voorstel tot herziening van de Grondwet dat de grondslag vormde voor alle staatsrechtelijke discussies in de decennia daarna. Daarin werd de vraag opgenomen of er een grondrecht ‘recht op informatie’ vastgelegd moest worden. Veertien jaar en vele discussies daarna werd de WOB van kracht, en werd het beginsel vastgelegd dat burgers recht hadden op informatie over bestuurshandelingen en hun achtergronden - in beginsel, want de wet bevat dermate veel uitzonderingsgronden, ook in een geamendeerde versie van 1990, dat zij een muur vormen ‘waar een burger, | |
[pagina 17]
| |
die informatie wil hebben die uit oogpunt van beleidsbeïnvloeding interessant zou kunnen zijn, zich in achtennegentig van de honderd gevallen tegen te pletter loopt.’Ga naar eindnoot3 De staat schermt zich af van de blik van de burger in naam van de openbaarheid: de innerlijke tegenspraak is illustratief voor het contradictoire karakter van de toenemende openbaarheid in Nederland.Ga naar eindnoot1 |
|