Ons Erfdeel. Jaargang 51
(2008)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
BoekenEen dichter van en voor mensen. ‘Lagerwal’ van Luuk GruwezMet Lagerwal is Luuk Gruwez al aan zijn tiende dichtbundel toe. Sinds zijn niet bijster opgemerkte debuut Stofzuigergedichten (1973) zijn meer dan drie decennia verstreken, maar het lijkt erop dat de contouren van Gruwez' oeuvre op dat moment al grotendeels vaststonden. Wie de illustraties vergelijkt op Gruwez' tweede bundel, Ach, wat zacht geliefkoos om een mild verdriet (1977), en het zopas verschenen Lagerwal, ziet echter, naast overeenkomsten, ook opmerkelijke verschillen. Eertijds stond de dichter zelf nog centraal afgebeeld, pronkend in een pauwentroon (zoals Emmanuelle, alias Sylvia Kristel, hem dat had voorgedaan). Het portret ademt, net door de aangezette theatraliteit, een sterke ironie. Die narcistische pose wordt echter gedeeltelijk ondergraven (of op zijn minst geïroniseerd) door de opvallende aanwezigheid van een doodshoofd, het symbool bij uitstek van de vanitas. Anders gezegd, het dichterlijke ego toont zich in zijn zelfgenoegzaamheid maar tegelijk ook in zijn kwetsbaarheid, flirtend met Eros en Thanatos. Die dichterlijke pose van de jongeling is onderhand al lang niet meer pertinent. Lagerwal gaat vergezeld van een foto van twee skeletten in een innige omarming, een archeologische vondst die in 2007 het nieuws haalde. De verbondenheid van liefde en dood is hier tot het uiterste doorgedreven. Van een opzettelijke enscenering is niet langer sprake (tenzij in de fantasie van de kijker). En vooral, de dichter is niet langer zelf als personage, hoe ironisch ook, op de afbeelding aanwezig. Die visuele verschuiving symboliseert in hoge mate de evolutie die Gruwez als dichter heeft doorgemaakt. Men zou kunnen stellen dat het leven en de tijd de poëzie hebben ingehaald. Waar het thema van de vergankelijkheid in de eerste gedichten al de toon aangeeft, kadert het daar nog in een houding van Weltschmerz en een radicale romantiek. De dichter strooit moeiteloos overdrijvingen en clichés rond, hult zich in moedwillige beelden, gedraagt zich als een regelrechte dandy; de referenties aan Oscar Wilde zijn dan ook niet van de lucht. In feite draait vrijwel alles hier nog om het dichterlijke ik, dat de wereld en de geliefde vooral benadert in dienst van zichzelf en zijn eigen fantasieën. In Lagerwal gaat daarentegen vrijwel alle aandacht naar de buitenwereld, ook al wordt die onafgebroken door het subject waargenomen, beschreven en geïnterpreteerd. Dat verschil in oriëntatie blijkt al meteen uit het indringende vers waarmee de bundel opent. Moeders bevat inderdaad alle ingrediënten die de lyriek van Gruwez zo herkenbaar en zo krachtig maken: | |
[pagina 157]
| |
Men herkent ze van ver en vroeger: altijd in rep en roer.
altijd dat vertrouwde rumoer. Of wij het niet te koud hebben,
misschien, dat onze jas wat hoger moet geknoopt, dat wij
die slechte vrienden beter kunnen mijden. Et cetera,
et cetera. Zij zijn van overdosissen voorzichtigheid vervuld,
van levenslang et cetera, stupide stuwingen in buik en boezem.
(...)
Zij geven kleuters sjaals en wollen wanten mee. Bananen.
Iets dappers tegen tranen. En van hun eigen moeders die hun meer
en meer ontglippen, worden zij de laatste moeders. Tot zij
de handen wantrouwen die hen niet langer vasthouden kunnen.
November wordt het niet, november valt. Als avond.
Lucht verplaatst zijn diepste rood in bladeren van beuk en eik.
En wegens alles wat zij niet meer kunnen houden, houdt hij op:
hun wereld vol et cetera, et cetera en totterdood.
De reeks waaruit dit vers stamt, heet veelbetekenend Extra time, de tijd die in een sportwedstrijd bovenop de normale speeltijd komt. Het is de tijd die Gruwez na de dood van geliefden voor zichzelf en zijn poëzie hoopt af te dwingen. Ook in Lagerwal probeert de dichter ervaringen, herinneringen en beelden vast te houden in zijn lyriek door ze zo tastbaar en zo suggestief mogelijk op te roepen en ze zin te geven. Hij koestert en omarmt wat verloren is gegaan, maar realiseert zich voortdurend dat het in wezen gaat om een gevecht tegen de bierkaai: wat weg is, komt niet terug. Sterker nog, ook de meest intense poëzie creëert net een onoverbrugbare afstand, maakt het besef van het verlies misschien wel draaglijker maar tegelijk ook des te schrijnender. Dat tragische besef van eindigheid resulteert bij Gruwez, zoals bij zovele andere dichters voor en na hem, in een fundamentele sfeer van melancholie. Een theatrale pose lijkt nog het beste middel om de sentimentaliteit en de weerloosheid tegen te gaan. Precies daarom zijn de ironiserende toon en de vele banaliserende details - de talrijke verwijzingen naar onbenullige of waardeloze objecten, de allusies op lichamelijkheid en seksualiteit,... - hier hoogst functioneel. Net zoals de paradoxale formuleringen in de bundel laten ze zien hoe de werkelijkheid voor Gruwez essentieel gedragen wordt door ambivalentie en onzekerheid. In die zin is het typerend hoe | |
[pagina 158]
| |
Skeletten, meer dan vijfduizend jaar oud, gevonden in de buurt van Verona, Italië, februari 2007.
het vers Over het verrichten van een heldendaad onmiddellijk gevolgd wordt door het (al even ironische) Over het niet verrichten van een heldendaad. Bij Gruwez is de ironie nooit vrijblijvend maar getuigt ze van een extreem respect voor de menselijke kwetsbaarheid; in dit opzicht gaan voor hem esthetiek en ethiek (om maar die grote woorden te gebruiken) nauw samen. Aangezien de dichter geen enkel heilig huisje ontziet, laat hij zich eveneens vrij schamper uit over zijn eigen metier. Vooral de afdeling Artiesten, meneer is in dat opzicht symptomatisch. Aan de ene kant roept de titel vooral de kleinburgerlijke reflex op die wel zegt literatuur te waarderen maar ze tegelijk stigmatiseert, aan de zijkant van het werkelijke leven plaatst. Aan de andere kant gaat het wel degelijk om verzen over kunst en literatuur waarbij ook de eigen praktijk niet ongehavend blijft. Poëzie is immers bij momenten hinderlijk opzichtig, gaat met het dichterlijke subject aan de haal, blijft steken in de illusie van het mooie woord. Niet toevallig eindigt Lagerwal met een fraai maar paradoxaal kwatrijn dat al die thematische lijnen samenbalt: Niets
Niets eindigt zoal het hoort. Niet
het dankwoord en niet de lustmoord,
niet het rustoord en niet het slotakkoord.
Geen enkel rijmwoord. Niets zoals het hoort.
Met zijn vele binnenrijmen, klankassociaties en ritmische patronen toont dit korte vers de taalvirtuositeit waarover Gruwez beschikt. De intensiteit van zijn werk hangt inderdaad in laatste instantie niet af van de behandelde thema's - daarvoor bestaan tal van zelfhulpgidsen en therapeutische groepen - maar van een haast feilloos gevoel voor zegging en stijl. Ook Lagerwal staat bol van de typische stijlverschijnselen, die mettertijd uitgegroeid zijn tot het handelsmerk van Gruwez, maar die af en toe op tics beginnen te lijken. Het valt bijvoorbeeld op hoe vaak het vers aanvangt met een soort van definitie of veralgemenende uitspraak: ‘De terminale minnaars zijn de beste minnaars.’ of ‘Gedichten respecteren noch eren hun dichters.’ Dergelijke formules zorgen voor een verrassend effect, brengen bij de lezer enige vervreemding teweeg; tegelijk echter wordt die onrust meteen getemperd door de grote herkenbaarheid. Daarnaast valt op hoe Gruwez zijn persoonlijke standpunt meer dan eens verschuilt achter een anoniem ‘men’ (waarvan de dichter zich, naargelang het hem uitkomt, even vlot kan distantiëren). Ook het gebruik van imperatieven draagt bij tot de dramatische enscenering. Die theatrale toon, in combinatie met de ironie en vooral de grote menselijke betrokkenheid die uit deze lyriek spreekt, heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het succes van Luuk Gruwez bij een breed lezerspubliek. Gruwez is zo een dichter van en voor mensen, en geen loutere profeet van de taal. Die herkenbaarheid heeft echter ook haar keerzijde. Gruwez toont op vrijwel elke bladzijde van deze bundel dat hij een briljante woordkunstenaar is, maar soms gaat het toch om acrobatie op de vierkante meter. Kwaadsprekers beschouwen hem zelfs als de erflater van Herman de Coninck, een dichter die al te zeer op veilig speelt. Zo'n kritische kwalificatie doet in feite onrecht aan het project van de dichter dat met de jaren, en net door die eigen toon, aanmerkelijk aan authenticiteit en geloofwaardigheid | |
[pagina 159]
| |
heeft gewonnen. En toch, ergens blijft het bij mij knagen. Waarom zou een dichter met zoveel talent en zoveel poëtische feeling na tien bundels niet eens de grenzen van zijn eigen universum verleggen, meer op het spel zetten dan hij gewend is te doen? Ik ben ervan overtuigd dat dan een andere, nog grootsere Gruwez het woord zal voeren. In afwachting daarvan kan ik echter met deze voortreffelijke Lagerwal meer dan genoegen nemen. dirk de geest | |
Eeuwig wezen en altijd allitereren. Nieuwe roman van Charlotte MutsaersHelden met twee gelijke initialen. Ik kan er voor de vuist weg twee bedenken die meteen ook kanjers in hun soort zijn: Brigitte Bardot en Humbert Humbert. De eerste is echt - nou ja, net als in de film dan toch - en de andere is verzonnen en wel door de tovenaar-schrijver Vladimir Nabokov. Humbert Humbert is de verteller van Lolita, de roman uit 1955 waarmee Nabokov volgens nogal wat literatuurkenners zijn eeuwigheid verdiende maar volgens nog veel meer moraalridders de verdoemenis. Nabokovs verteller is immers de verdorven geest die zijn zinnen heeft gezet op het jonge nimfje naar wie de roman is genoemd. Humbert blijft het meisje Lo noemen, uit eeuwige affectie, maar het is haar volle roepnaam die sinds Nabokovs roman haar verleidelijke soort vertegenwoordigt. Lolita is tegelijk Humberts biecht en apologie. Het is zijn verhaal, niet het hare, waarvan hij de lezer deelgenoot wil maken. Met dat verhaal wil hij begrip afdwingen voor het onuitsprekelijke dat hij heeft gedaan. De grote kracht van de roman ligt in de creatie van de verteller, die alfa en omega is van Nabokovs hele artistieke constructie. Eerste-persoonsvertellingen zijn nochtans tricky business. Als de verteller niet de hele roman kan dragen (als het personage met andere woorden te weinig fascineert om een lezer twee-, drie- of vierhonderd pagina's lang te blijven aanspreken) dan is het werk meteen mislukt. Eerste-persoonsvertellers hebben immers diepgang nodig en het vermogen zich geleidelijk aan te ontwikkelen. Maar ze moeten bovenal de kunst beheersen zich niet meteen volledig bloot te geven: ze moeten boeien en openbloeien, van begin tot einde. Eerste-persoonsvertellers kunnen aan de andere kant ook zo dominant zijn dat het verhaal dat ze vertellen al te zeer in de schaduw van hun massieve zelf komt te staan. Zij zijn het verhaal en het verhaal zijn zij. In dergelijke gevallen lijken de nevenpersonages die hun wereld bevolken weinig meer dan van bordkarton. Nogal wat eerste-persoons-romans lijden aan dat euvel. Ze hebben weliswaar een flamboyante held die alle aandacht trekt, maar uiteindelijk bieden ze ook niet veel meer dan dat. Echt grote eerste-persoonsvertellingen (De blikken trommel van Günter Grass, Prousts A la recherche du temps perdu) zijn geslaagde oefeningen in een subtiel evenwicht. Van bij de eerste pagina's leggen de vertellers van deze romans hun hele hebben en houden op tafel. Ze verstommen de lezer meteen door wie ze zijn, om honderden pagina's lang de evidentie van hun dominante aanwezigheid in een mysterie om te turnen dat de lezer aan hun verhaal gekluisterd houdt. Al na vijf paragrafen heeft de lezer de indruk de verteller tot diep in zijn ziel te kennen. Maar naarmate het boek vordert, blijkt die goede bekende het soort verrassingen in petto te hebben dat we alleen van onze geliefden en onze beste vrienden verwachten: daden, gevoeligheden en ideeën waarvan we pas achteraf kunnen zeggen: ja, inderdaad, dat was hij of zij ten voeten uit! Charlotte Mutsaers heeft aan het rijtje van Brigitte Bardot en Humbert Humbert de naam van een derde held met identieke initialen toegevoegd. Zijn naam is Maurice Maillot en hij is de verteller-protagonist van Koetsier Herfst, Mutsaers eerste roman sinds het onvergetelijke Rachels rokje. Dat in 1994 verschenen boek was ook een eerste-persoonsvertelling, maar een die niet in alle opzichten aan bovenstaande beschrijving voldoet. (Schitterende roman, daar niet van.) In Rachels rokje krijgt de lezer slechts geleidelijk aan zicht op wie de verteller van het boek nu eigenlijk is. Niet zo bij Koetsier Herfst: daar staat die verteller-protagonist er meteen en hij maakt ook onmiddellijk duidelijk dat het verhaal dat | |
[pagina 160]
| |
Charlotte Mutsaers (o1942), Foto David Samyn.
wordt verteld over hemzelf zal gaan. Rachels rokje is volgens nogal wat kenners een van de beste Nederlandstalige romans van de voorbije kwarteeuw. Het ronduit verrukkelijke Koetsier Herfst moet er wat mij betreft in niets voor onderdoen. Het mag dan al veertien jaar geduurd hebben voor Mutsaers' nieuwe roman er was, het is de moeite van het wachten meer dan waard geweest. Intussen verschenen wel het essayboek Zeepijn (1999) en de bloemlezing Bont (2002), twee boeken die ik niet graag zou missen, maar de nieuwe magistrale roman reduceert ze toch tot preludes, tot oefeningen ter voorbereiding van het echt grote werk. In een rechtvaardige wereld zou de Gouden Uil 2009 met het verschijnen van Koetsier Herfst al bekend moeten zijn. (Al valt te vrezen dat mijn gedoodverfde winnares geen prijzen in ontvangst zal willen nemen waarbij wordt gepronkt met opgezette dieren.) In Koetsier Herfst lopen naast Maillot nog andere wezens met identieke initialen rond: Betty Boop en Lucy Loes, om maar die twee te noemen. De eerste is een fascinatie van Maillot en van de tweede, een Oostendse volkszangeres, ziet hij het standbeeld in de koningin der badsteden waar het tweede deel van de roman zich afspeelt. Zelfs Brigitte Bardot duikt even op in deze roman, op een moment waarop Maurice in zijn Oostendse hotelkamer naar de tv kijkt en de Franse diva in beeld verschijnt, in een programma waarin ze fulmineert tegen de foie-gras-industrie. On ne peut pas plaire à tout le monde is de titel van het programma, en die titel lijkt wel een weergave van de state of mind waarvan Maurice in deze roman leert dat hij de moeite van het nastreven waard is. Conformisme en de zucht naar de norm is goed voor Jan Modaal, maar die heeft dan weer niet het geluk twee identieke initialen in zijn naam te dragen. Niets is toeval in de wereld van Mutsaers, en al evenmin in die van Maillot. Alles in deze roman zien we door zijn ogen en horen we uit zijn mond. Meer dan eens roepen zijn exuberante bespiegelingen de vraag op of wat hij meemaakt ook als dusdanig gebeurt. Al in de introductie tot Koetsier Herfst legt hij wat dat betreft meteen zijn kaarten op tafel: ‘Er zijn feiten en er zijn ervaringsfeiten. Dit boek bestaat uit ervaringsfeiten. Het is een roman. | |
[pagina 161]
| |
Er wordt vaak geklaagd over de ongeloofwaardigheid van romans en daar kan ik inkomen, maar nu ik met deze roman mijn leven op de voet gevolgd heb, kan ik met de hand op mijn hart verzekeren dat niets zo ongeloofwaardig is als het leven.’ (Een mooi complement van Maillots poëticale bespiegeling vindt de lezer in het slotstuk van Bont, waarin Mutsaers het heeft over haar gespannen relatie met de fictie. ‘Waarom speelden romanpersonages ook zo vaak een nadrukkelijke rol?’ vraagt ze zich daar af. ‘Waarom lieten ze meestal zo ontstellend weinig aan de verbeelding over? Kon het niet anders?’ Maurice Maillot is in meer dan een opzicht het antwoord op die laatste vraag.) Koetsier Herfst is dus niet alleen de roman die Mutsaers heeft geschreven maar ook de roman waarin Maurice Maillot zijn eigen leven vormgeeft. Maillot is naar eigen zeggen een schrijver, bedenker van de bestseller Zomerchloor, een buitengewoon verkoopsucces dat hij sindsdien niet meer heeft kunnen herhalen. Sinds zijn kat Grappa acht jaar geleden het leven liet, lijdt hij aan een hardnekkige writer's block. Grappa was zijn leven en zijn muze, de reden waarom hij deed wat hij deed. Nu zij er niet meer is, is het leven tot niets verworden. Alles verandert wanneer Maurice bij het begin van de roman - precies op de dag waarop hij vijftig wordt - in het Amsterdamse Vondelpark een grasgroen mobieltje in een zebrajasje vindt. Maurice beschouwt de vondst als een gunstig voorteken, zijns weegs gestuurd door de door hem aanbeden Jorma Ollila, chief executive van het Finse telecombedrijf Nokia. Deze Jorma stelde zijn werk in het teken van de slagzin waarmee zijn bedrijf naam maakte en die Maurice ook als zijn persoonlijke levensideaal ziet: ‘connecting people’. Maurice neemt met het voorteken de uitdaging op. Hij moet en zal verbonden worden met de eigenares van het mobieltje, die hij nog voor hij haar gevonden heeft meteen als zijn nieuwe muze ziet. Maillot lijkt eenzaat van nature maar hij beweert het te zijn door bepaalde omstandigheden. Zijn ouders waren dierenactivisten die in de gevangenis belandden nadat ze in de zomer van 1953 een circus hadden opgeblazen in een wanhopige poging een ziek nijlpaard van een gewisse dood te redden. Maurice was toen pas geboren. Zijn ouders pleegden zelfmoord toen hun zoon tien was. Behalve de permanente herinnering aan hun afwezigheid lieten ze hem een brief na waarin ze hun zoon aanspoorden te allen tijde zijn illusies te behouden. De twee grote delen waaruit de roman van Maurice bestaat, herinneren aan die aansporing: ‘Use your illusion I’ en ‘Use your illusion II’ zijn de significante titels ervan. Ze klinken als de overtreffende trap van het veel doordeweeksere ‘use your imagination’. Je verbeelding gebruik je om de wereld te kunnen begrijpen, je illusie om er een betere plaats van te maken. Na de dood van zijn ouders belandt Maurice uiteindelijk bij een rijk en kinderloos echtpaar, aan wie hij zijn meer dan bemiddelde status dankt. De lezer krijgt de hele biografische achtergrond van Maillot in de eerste pagina's van de roman. De constructie die zich vervolgens ontvouwt, is er een waarin het verleden terugkeert, zij het dan in een andere vorm. Maurice vindt een nieuw huisdier - het hondje Slawa dat hij in een bijzonder gewelddadige scène afneemt van een gevierd schrijver - en de vrouw die hij dankzij Jorma Ollila ontmoet, blijkt het geloof van zijn betreurde ouders te delen: haar naam is Dora Dhondt (inderdaad, D.D.) en ze is lid van het Lobster Liberation Front, een vereniging die vooral rond Kerstmis actief is. De activiteiten van het LLF brengen Maurice in het tweede deel van de roman naar Oostende, waar Do en haar kornuiten een aanslag beramen op het homarium van meer dan een gastronomisch restaurant. Meer van het verhaal van Koetsier Herfst vertellen doe ik hier niet, dat moet de lezer maar voor zichzelf ontdekken. Dat verhaal is overigens allerminst zonder belang in deze roman. Op zich gebeurt er misschien niet zo gek veel in de loop van de vierhonderdvijftig pagina's die Maurice nodig heeft om zijn wederwaardigheden te vertellen. Die pagina's staan bovendien voor het merendeel in het teken van de overpeinzingen van Maurice en van de gesprekken die hij voert met Do en met zijn goede vriend Freddy Blondeel (nog zo'n schitterend nevenpersonage dat aangeeft dat Mutsaers met deze eerste-persoonsvertelling het perfecte evenwicht heeft gevonden waarover ik het hier eerder had). Maar de gebeurtenissen zijn meer dan de noodzakelijke kapstok waaraan ideeën en dialogen worden opgehangen: ze vormen er de organische basis van, het compost waaruit de rest groeit. | |
[pagina 162]
| |
Wat Maurice denkt en zegt, vloeit voort uit wat er gebeurt, maar ook vice versa. Wat hij denkt en zegt, lijkt de ervaringsfeiten van het verhaal soms ook te veroorzaken. Maurice is een stilist, met oog voor details en le mot juste. Hij vindt het essentieel de juiste pyjama te dragen bij de juiste gelegenheid. Zijn fijnzinnigheid toont zich ook in de uitgebalanceerde constructie van zijn verhaal, dat behalve uit een aaneenschakeling van gebeurtenissen ook uit een zorgvuldig gecomponeerde reeks motieven bestaat. De verwijzing naar de kleur blauw is er zo een, kleur van de kaft van het boek, en ook van de Nederlandse Nokia-winkels. Ook in zijn verfijnd gecomponeerde zinnen toont Maurice zich een estheet: er wordt geallitereerd en geassoneerd dat het een lieve lust is, maar zonder dat de lezer zich hieraan gaat storen. Het is geen systeem, want het valt niet eens erg op bij een eerste oppervlakkige lectuur. Het is gewoon ‘zorgvuldig aangeklede idiosyncrasie’, om de frase te gebruiken waarmee Mutsaers goede fictie omschreef in het slotstuk uit Bont waarnaar ik eerder al verwees. Het heeft er niettemin veel van dat Mutsaers in Koetsier Herfst bovenal een liefdesverhaal heeft willen vertellen, een liefdesverhaal dat net als in Rachels rokje duidelijk kan maken dat liefde ongewoon moet durven te zijn als ze authentiek wil worden genoemd. Do blijkt een buitengewone obsessie te hebben ontwikkeld voor Osama Bin Laden, aan wiens poëzie Maurice de titel van zijn roman ontleent. Voor haar is de terrorist in de eerste plaats een groot dichter, wat de rest van de wereld daar ook over moge denken. En ze houdt van plasseks, zeker wanneer haar geliefde voor de daad het juiste merk champagne heeft gedronken. ‘On ne peut pas plaire à tout le monde’, inderdaad. In de scènes waarin Maurice en Do hun liefde voor elkaar ontdekken, gaat het er soms behoorlijk hevig aan toe. Er vallen harde woorden die in normale omstandigheden het einde van een relatie zouden betekenen in plaats van het eigenlijke begin. Maar Do en Maurice hebben het niet zo voor normale omstandigheden. In hun wereld wordt er veel op zijn kop gezet, zij het op basis van een zo heldere logica dat de lezer niet alleen aan zijn eigen gezonde verstand gaat twijfelen, maar dat gezonde verstand uiteindelijk ook als uitermate relatief gaat beschouwen. Mutsaers is een meesteres van de omkering, dat hebben haar eerdere boeken ook al duidelijk gemaakt. In Koetsier Herfst scherpt ze dat handelsmerk verder aan, in die mate zelfs dat elke interpretatie die de lezer voor zichzelf naar voren schuift meteen de vraag oproept of het niet net ook omgekeerd zou kunnen zijn. Ook in dat opzicht toont Mutsaers zich een goede leerlinge van meester Nabokov. Is Do echt een vrouw met een snorretje of is ze gewoon een product van de onbesliste verbeelding van Maurice? Vormt het boek nu een pleidooi voor de onvoorwaardelijke liefde die Do in Maurice oproept of tracht de roman juist aan te geven dat liefde (ook het onvoorwaardelijke soort) in wezen een illusie is en dat we dus beter af zijn als we onszelf als ‘eeuwige wezen’ beschouwen, het epitheton waarmee Maurice zich in een zoveelste moment van zelfmedelijden tooit? Maar, gesteld dat dat laatste zo zou zijn en de roman dus wel degelijk die illusie blootlegt, is dat dan op zich wel zo slecht? Was het niet juist goed om illusies te hebben en die illusies ook als dusdanig uit te spelen, ontmaskerd of niet? Op het einde van zijn roman besluit Maurice dat hij ‘een nombrilist tegen wil en dank’ is, een om zijn eigen navel tollende kerel die het leven misschien liever anders had gezien maar die misschien ook wel heeft leren aanvaarden dat het leven niet anders kan zijn omdat hij het is die ernaar kijkt en niemand anders. Misschien, misschien. jürgen pieters | |
Zachtjes mijmeren over le temps perdu. ‘De spoorzoeker’ van Kamiel VanholeKort voor zijn overlijden op vierenvijftigjarige leeftijd in juni 2008, verscheen van Kamiel Vanhole De spoorzoeker. Reizen door het literaire verleden van Europa. Het is een verzameling reisverhalen die hij in de loop van de voorbije twintig jaar had neergepend tijdens reizen door Europa en daarbuiten. De reisbestemmingen die hij in deze bundel aandoet, | |
[pagina 163]
| |
manifesteren zich een voor een als interessante probleemgebieden, kruispunten waar culturen samenkomen, plaatsen waar diversiteit heerst. Hij gaat er onder andere in op het spanningsveld tussen de culturele heterogeniteit en de politieke homogenisering die zich binnen de Europese Unie voltrekt; op de taalbotsingen die zich zowel in Brussel als in Montréal afspelen; op het Turks-Armeense conflict rond de berg Ararat of op de moeizame confrontatie van de eigen Westerse mentaliteit met de Iraanse samenleving. De teksten gaan op zoek naar sporen van datgene wat zich onder het lokale heden schuilhoudt. Het resultaat hiervan is een reeks veeleer essayistische prozastukken, waarbij het narratieve ondergeschikt is aan het beschouwende. Vanhole liet zich gewillig gidsen door zijn eigen nieuwsgierigheid, door lokale kennissen of door schrijvers die er ooit geleefd of gewoond hebben, en waarvan hij de voetsporen trachtte te traceren. Op die manier ontstaat telkens een veelkleurig beeld dat associatief in elkaar haakt via persoonlijke indrukken, anekdotische curiositeiten en weetjes. Een confrontatie met de plaats die hij beschrijft, is daarbij niet aan de orde. Vanhole was veeleer een neutrale observator, een afstandelijke waarnemer die zich met een zo onbevangen mogelijke blik openstelde voor de zich aan hem ontvouwende realiteit. Hoewel dat laatste in ieder geval een nobel uitgangspunt is, lag het ook ten grondslag aan een aantal gebreken waaraan Vanholes stijl - niet enkel in deze bundel - leed. Zijn onbevangenheid vinden we namelijk ook terug in de manier waarop hij die indrukken aan het papier toevertrouwde. Vanhole hanteerde een vriendelijk, op kousenvoeten mijmerend discours, met kabbelende beschrijvingen waarin telkens de nodige aandacht besteed werd aan het unieke of particuliere karakter van de plaatsen die aanschouwd worden. In De spoorzoeker beschrijft hij, tijdens een bezoek aan Iran, zijn eigen ervaring als volgt: ‘op het moment sta ik enkel te kijken en kippenvel te krijgen, te bedwelmd om al betekenis toe te kennen. Ik zuig maar op [...]’ (pp. 174-5). Dat lijkt allemaal heel pakkend en oprecht, maar het klinkt ietwat sentimenteel en als lezer blijf je eigenlijk een beetje in de kou staan. De expliciete aandacht voor de overweldigende aard van de opgedane indrukken lijkt vaak te moeten dienen om het gebrek aan een daadwerkelijke literair-technische ambitie te maskeren in de beschrijvingen zelf. Voor stilistische bijzonderheden hoef je hier niet te zijn, en hetzelfde geldt voor de invalshoeken waarmee de bezochte plaatsen worden benaderd. Telkens kijkt het ik vanuit een zichzelf aangemeten neutrale positie naar een ietwat raadselachtige of ongrijpbare realiteit, daarbij geleidelijk aan ontdekkende dat elke nadere blik heel wat sporen openbaart die elke homogenisering gaan nuanceren, onderbreken of ontkrachten. Dikwijls wordt daar nog een illustratief weetje, een passend citaat of een ludieke anekdote aan toegevoegd om die observatie kracht bij te zetten. Die weetjes zijn bij momenten grappig of ontroerend, maar in veel gevallen ook afkomstig uit een arsenaal dat bezwaarlijk verrassend genoemd kan worden. Vanholes uitvoerige relaas over de bizarre taalexperimenten van de Franse auteur Georges Perec of zijn vermelding van Orson Welles' anekdote over de Zwitserse koekoeksklok uit The Third Man, zijn ondertussen al dermate veel bovengehaald als intellectuele appetizers, dat de verwondering erom er onderhand wel een beetje uit is. Een ander euvel is het nogal naïeve karakter van Vanholes beschrijvingen en zijn persoonlijke standpunten. Net zoals in zijn vorige verhalen en romans, maakte Vanhole tijdens zijn observaties veelvuldig gebruik van antropomorfisering van de objecten die hij beschrijft. Neem nu deze beschrijving van de berg Ararat in Armenië: ‘Op z'n flanken lagen de jaren uitgestald. Er waren vette en magere bij, jaren van vrede en jaren van opgejaagd verdriet. Jaren waarin de granaatappelbomen bloeiden, jaren van druiven en olijven. Maar de berg prees zijn jaren niet, hij droeg ze en wie zou ze hebben willen kopen?’ (p. 136). John Ruskin noemde deze stijlfiguur ooit een pathetic fallacy. Hoewel pathetic bij hem gelijkstond met empathie en geen pejoratieve bijklank had, heeft Vanholes veelvuldige gebruik toch iets pathetisch en naïef-sentimenteels. Een gelijkaardige naïviteit vinden we terug in de manier waarop hij zich over de Europese Unie bekommerde en met lede ogen een kloof zag groeien tussen Europa als instituut, en Europa als dagelijkse leefwereld: ‘Het paradoxale gevolg van dit alles is dat de Europese Unie tegen haar eigen verworvenheden dient op te boksen. Ze zou een soort collectief | |
[pagina 164]
| |
Omgeving Pamplona, 1965, Foto Cas Oorthuys / Nederlands Fotomuseum.
vertrouwen moeten ontwikkelen, waarvan ze de mensen nu net meende verlost te hebben.’ (p. 17) Dat is allemaal wel waar, maar dan komt het: ‘Dat kan ze alleen, denk ik, door transparanter te worden. [...] behandel de Europese burgers als volwaardige kiezers en niet als onderdeurtjes.’ (idem). Een pleidooi voor een transparante samenleving waarin burgers als volwaardige kiezers behandeld worden, kan bezwaarlijk als een vernieuwende of uitdagende idee gezien worden. Dat Vanhole dat nog eens met ‘denk ik’ aandikt, geeft nog meer de indruk dat hij in zijn literaire werk de ambities ontweek die hij misschien wel had moeten aangaan. Zijn voorstellen klinken als vage en vrijblijvende statements en ontberen de nodige assertiviteit en doelgerichtheid. De auteur bevestigde hiermee evenwel opnieuw zijn poëticale karakter als idealist, als een zachte utopist en een dromer. Zijn mensbeeld was erg positief en ingebed in een holistische overtuiging dat de wereldorde door wat goede wil wel in de plooi zou vallen. Eigenlijk is dat een beetje jammer, want Vanhole was een goede observator. Hij getuigde in zijn werk van een niet aflatende interesse voor datgene wat zich voortdurend aan het oog onttrekt, voor datgene wat in de marge resideert en onderdrukt wordt door bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen. Zijn waarnemingen vormden daarom een basis voor interessante politiek of cultureel relevante discussies, maar veel verder dan dat kwam het vaak niet. Hij was vooral geïnteresseerd in datgene wat teloorging, en hanteerde iets te vaak de al te voor de hand liggende tegenstelling tussen die verloren authenticiteit en de vaststelling dat de pletwals van de moderniteit alles genadeloos uitvlakt. Terwijl die romantische wereldbeschouwing mijns inziens niet voldoet om op een actieve en geloofwaardige wijze over de realiteit te spreken, was die houding Vanhole echter wel op het lijf geschreven als hij daadwerkelijk de romantische toer opging. De liefdesbrieven die hij in het hoofdstuk ‘Brieven uit de Zomer’ aan zijn vrouw schreef, zijn van een zeldzame schoonheid. Het is een genre waarin zijn stilistisch talent opbloeide en waar zijn tekst niet fungeert als een vergaarbak voor allerlei feitjes die er niet altijd toe doen. Maar goed, Vanhole noemde zichzelf in interviews herhaaldelijk een | |
[pagina 165]
| |
‘conservatieve schrijver’, daarmee doelende op het feit dat zijn teksten de dingen, de details, de momenten in taal moesten bewaren. We kunnen en moeten het jammer vinden dat de negatieve betekenis van ‘conservatief’ steevast in zijn stijlkenmerken en in zijn poëticale positionering bleef hangen. Dat neemt niet weg dat het literaire landschap in Vlaanderen met zijn heengaan een waardevolle schrijver armer is. jan lensen | |
Een leerschool in terughoudendheid. Adriaan van Dis verzamelt zijn beschouwingenAl vele jaren onderhouden literatuur en televisie in Nederland een uiterst moeizame relatie. Op het moment dat ik dit schrijf is er welgeteld één boekenprogramma, namelijk het zondagochtendprogramma van Wim Brands over non-fictieboeken, uitgezonden door de VPRO. Dat mag gezien worden, maar verder is het één en al droefenis. Bekende, goedverkopende schrijvers, niet zelden van onversneden pulp, mogen weliswaar in talloze programma's van bevriende gastheren opdraven, maar dan gaat het meestal om je reinste reclame. De doodenkele keer dat een interessante auteur in een zogenaamd kwaliteitsprogramma als dat van Pauw & Witteman verschijnt blijken de heren vooral belang te stellen in de (financiële) verdiensten van de schrijver, zijn ruzietjes met deze of gene collega of zijn afkeer van steevast gefrustreerde critici. Als bij wijze van uitzondering ook het boek nog even ter sprake komt, wil men vooral weten in hoeverre al die curieuze gebeurtenissen uit het leven van de schrijver zélf komen. Literatuur als voedsel voor de dorpsroddel. Ooit was dat anders. Negen jaar lang, tussen 1983 en 1992, zond de VPRO het boekenprogramma uit van Adriaan van Dis, een programma waar literatuurliefhebbers destijds vaak op afgaven maar waar nu heel boekenminnend Nederland met nostalgie aan terugdenkt. Dat zo'n kwaliteitsprogramma, één keer per maand, acht keer per jaar, toen nog mogelijk was! Na Van Dis hebben we nog zes jaar naar Michaël Zeeman en zijn wisselende panel kunnen kijken. Nu ging het niet om interviews met schrijvers maar om discussies over pas verschenen boeken, fris van de lever, in een wat hoger tempo en met wat meer vuurwerk dan bij Van Dis, maar zonder twijfel: op niveau. Ik ken de kijkcijfers van Zeeman met boeken niet, maar ik vrees dat ze tamelijk laag waren, aangezien commentatoren in andere programma's en andere media, de mensen die de mond-tot-mondreclame op gang moeten brengen, hoofdzakelijk met het nodige anti-intellectueel ressentiment over de discussies schreven. In 2007 blikte Adriaan van Dis terug op zijn jaren ‘op de televisie’, nu vormen die herinneringen aan zijn boekenprogramma de opening van een omvangrijke bundel essays, columns, artikelen, dagboeknotities die bij elkaar een boeiend beeld geven van ‘veertig jaar onderweg’. Het boek heet Leeftocht, wie de auteur als verhalen- en romanschrijver heeft gevolgd mag zich dit boek niet laten ontgaan, maar ook voor wie hem alleen als min of meer bekende Nederlander, dus van tv, kent, hoeft er niet voor terug te schrikken. Want het gaat weliswaar om stukken over van alles en nog wat, ze zijn zo geordend dat ze bij elkaar toch een samenhangend en zelfstandig leesbaar geheel vormen. Het openingsartikel bevat de nodige verrassingen. Wie zich Van Dis als interviewer herinnert, zal niet gauw op de gedachte komen dat deze vriendelijke, hoffelijke, attente, goedgeïnformeerde en zo op het oog zeer rustige man destijds zo onzeker van zichzelf was. Voor het interview met Michel Tournier, een van zijn favoriete auteurs, nam hij extra taalles bij de Alliance Française. ‘Met een hoofd vol Franse zinnen noodde ik hem ter tafel. De ene slimme vraag na de andere had ik paraat. Maar de zaal reageerde niet op ons gesprek. Er kon geen lachje af bij de subtiele grapjes van Tournier. [...] Ook ik moest op mijn tenen lopen, hoe geïnteresseerd ik ook keek. Pas bij de ondertiteling begreep ik waar we het precies over hadden gehad. Toch was het een mooi interview.’ En dat was het. Wat Van Dis, ook nu weer, zo innemend maakt, is zijn openhartigheid. De man die zo vaak voor ijdel of uit de hoogte wordt versleten, | |
[pagina 166]
| |
Adriaan van Dis (o1946), Foto David Samyn.
doet zich in werkelijkheid geen ogenblik beter voor dan hij is. Na elke uitzending durfde hij zich nergens te vertonen, bang dat iedereen zijn schaamte over aarzelingen of vergissingen zou opmerken. Van Dis herinnert aan de uitzending met W.F. Hermans, inderdaad een van de onthullendste uit de lange reeks, vooral trouwens met betrekking tot de beroemde auteur zelf. Hermans permitteerde zich nogal wat ongenuanceerdheden, je mag het ook domheden noemen, maar tegenspraak van de interviewer duldde hij niet. ‘Dit is geen vraaggesprek,’ zei hij, ‘dit is een vertelgesprek.’ En na de opnames, vult Van Dis nu aan, ‘zag Hermans de enorme zweetplekken onder mijn oksels. Hij tilde mijn rechterarm op en zei keurend: “Ik heb het u wel moeilijk gemaakt, hè?”’ Leeftocht laat zich onder meer lezen als fragmenten van een autobiografie. De verhalen in het boek beslaan een tijdsbestek van bijna veertig jaar, door de auteur niet chronologisch maar thematisch gerangschikt. Dat vergroot de samenhang. Het laat ook zien dat dit ongedurige, voortdurend aan zelftwijfel onderhevige schrijverschap toch veel constanten kent. Ook stilistisch zijn de verschillen tussen de oudste en de recentste verhalen klein. Van Dis schrijft helder en toegankelijk, op diverse plaatsen geeft hij te kennen moeilijke of experimentele boeken van anderen (Sloterdijk, Brakman, Vogelaar) niet te begrijpen. Maar een populist is hij allerminst. Hij beseft tot een elite te behoren en vraagt van de lezer (of kijker) eenzelfde bereidheid zich in te spannen als hij zelfheeft opgebracht voor zijn geliefde schrijvers. Het oudste stuk is een reisjournaal uit 1969. Even had hij aan de Universiteit van Amsterdam Neerlandistiek gestudeerd, maar toen zijn studiegenoten het Maagdenhuis bezetten, reisde hij veelal liftend naar en door het Midden-Oosten. Talloze observaties over zijn verblijf in een Israëlische kibboets en over de verhouding tussen Israëli's en Palestijnen zijn onverminderd geldig, wat niet alleen iets zegt over de treurige continuïteit van de geschiedenis maar ongetwijfeld ook over de nauwkeurigheid van de waarnemingen van Van Dis. Ook tijdens zijn vele latere reizen, vooral naar Indië en diverse bestemmingen in Afrika (de Nederlandse tv-kijker | |
[pagina 167]
| |
heeft recentelijk nog van een nieuwe reis, geregistreerd onder de titel Van Dis in Afrika, kunnen genieten), blijkt hij de oprecht nieuwsgierige verslaggever, wars van sensatiezucht maar hypergevoelig voor allerlei vormen van brutaliteit, onrecht, achterstelling, opdringerigheid en schaamteloosheid. Maar met oordelen is hij terughoudend. Van Dis weet hoe complex de wereld is, hoe moeizaam veranderingen tot stand komen. Maar hoe groot de scepsis ook is, zijn engagement is minstens even groot. Dus blijft ook zijn drang de wereld in te trekken en van omgeving te veranderen onverminderd sterk. Naar aanleiding van een verhuizing in Parijs, van een mansarde van ruim dertig vierkante meter naar een tweemaal zo groot, maar in vergelijking met zijn Nederlandse woningen nog altijd piepklein appartement, laat hij ons weten dat hij, eenenzestig jaar oud, al vierentwintig keer in zijn leven is verhuisd. Ongedurig en altijd op zoek naar nieuwe werelden. Miraculeus, dat zijn werk zich desondanks laat lezen als een leerschool in terughoudendheid. cyrille offermans | |
Zing en knoop de oceaanmat. Nieuwe bundel van Peter Holvoet-HanssenNavagio heet de vijfde bundel van Peter Holvoet-Hanssen. Het is de naam van een baai op Zakyntos, een Grieks eiland in de Ionische Zee, niet ver van de Peloponnesus. De naam is vooral bekend vanwege het veel gefotografeerde wrak van het piratenschip Panagiotis uit Piraeus dat er ligt. De baai van wit zandstrand wordt door zulke steile rotsen omringd, dat die alleen per boot te bereiken valt. Het is niet de eerste keer dat Holvoet-Hanssen voor een exotische titel kiest. Zijn vorige bundel Spinalonga is vernoemd naar een eiland bij Kreta met een fort, een leprozerie en een verdronken stad. Eerder verscheen Strombolicchio, ook al een toeristische trekpleister, dit keer een vulkanisch eilandje bij Sicilië. Zuidelijke oorden die tot de verbeelding spreken passen de wonderlijke dichter Holvoet-Hanssen. Hij is in zijn bundels en op de podia een excentrieke verschijning. Bij een voordracht hoort een hele entourage: een schedel, een bromfietsketting en diverse kleden. Toch zijn de gedichten niet zo eenvoudig en tijdens het luisteren te veroveren, zoals men bij poëzie op het podium zou verwachten. Men zou Peter Holvoet-Hanssen een hermetisch podiumdichter kunnen noemen. Hermetisch, omdat hij met zijn vijf bundels een eigen en naar zichzelf verwijzende wereld opbouwt en tentoonstelt, die complex is. Eigennamen, verwijzingen, scheepstaal, zingende honden, monologen, perspectiefwisselingen: het is een curieuze bedoening, de daverende veelheid waar Holvoets-Hanssens bundels uit bestaan. Peter Holvoet-Hanssen debuteerde met Dwangbuis van Houdini, vernoemd naar de Hongaarse goochelaar, boeienkoning en verdwijnkunstenaar.Ga naar eindnoot(1) De voorliefde voor de variété is in al de vijf bundels blijven meespelen. Al in zijn debuut uit 1998 heeft de scheepsvaart een sterke metaforische rol. Volgens de uitgebreide aantekeningen in zijn nieuwe bundel Navagio, kunnen we zijn bundels als een vijfluik lezen, en eindigt hier de ‘exploratiereis’ die de dichter ‘stolselmatig’ aanvatte. Waar zijn vorige bundel Spinalonga eindigde met een ‘storm die over de wereld walste’, begint de nieuwe bundel met een wrak. bouw dan van wrakhout een schip en doop het Navagio heet het prozagedicht waar de bundel mee opent. Holvoet-Hanssen timmert er meteen zijn thematiek in mee: hij jut ‘wrakhoutwoorden’, hij begint aan het bouwen van iets dat niet kan varen, een wrakhoutschip waarvan Holvoet-Hanssen een spookhuis maakt dat hij met leesbaar plezier inricht. Veel van de woorden uit deze intro keren terug in de gedichten. Zo gebeurt dat jutten van zijn gebroken woorden aan het strand van Dodenstad, de titel van de eerste afdeling van de bundel. Die dodenstad kan de ondergelopen stad uit zijn vorige bundel zijn, maar een en ander begint verwarrend te worden als hij het expliciet over de Scheldestad Antwerpen heeft. ‘Stad van zandbankwrakken samenloop van puin en bloed bij / je mond Muzaffarabad kasjmieren dodenstad.’ Even lijkt de dichter expliciet: ‘jonge allochtonen / zwerven door de stad als uitzichtloze | |
[pagina 168]
| |
Baai van Navagio, Zakyntos, Griekenland, Foto Eelke de Blouw.
meeuwen.’ Maar het samentrekken van de realiteit van Antwerpen en de sprookjesachtige wereld van de troubadour en woordjutter is Holvoet-Hanssen eigen. Zijn droomwereld is consequent doorgevoerd. Die theatrale setting is in vijf bundels intact gebleven. Alleen de letterlijke elementen van de kindbeleving maken deel uit van Holvoet-Hanssens universum: zijn gedichten zijn bittere liedjes voor volwassenen. Liedjes, een ‘sing along’, nachtwijsjes, een trompettine: wat zeggen twee vrolijke grote muzieknoten naast de titel van een gedicht? De dichter schreef een deels rijmende bundel. Als je tegenstellingen in zijn uitspraken verwacht, zijn die er niet: ‘Wat leeft draait rond de zon, de dood woont op de maan / de zee is natte lucht, de lucht is oceaan / ik die jut, jij die liever anemonen aait / meeuw die roept strijk die hemden waar de wind door waait.’ Dat gebrek aan tegenstellingen levert een aantal uiterst fantasierijke, dromerige, ja gewoon mooie regels op: ‘Onzichtbaar was de maan, maar ik voelde haar als een handvol / zeep op mijn hoofd.’ Evengoed zijn sommige uitdrukkingen wat flauw en woordspelerig (‘piercend licht’) en bepaalde wendingen retorisch (‘Zie je de glazenmaker in de lucht / vlieg dan als ganzen je laatste vlucht’). Die tweespalt keert terug in de chronologie van de bundel. Na Dodenstad en Gebroken woordenjutters volgen de series Naar het wrakhoutschip, Navagio en Sneeuwdienst. Uit de aantekeningen blijkt dat de aanleiding voor veel gedichten specifiek was: de dichter verwijst veelvuldig naar kunstenaars en muzikanten wier werk bij zijn gedichten een rol heeft gespeeld. Die gedichten onderbrengen in het verhaal over het wrak is een vorm van jongleren die Holvoet-Hanssen met gemak tot een goed einde brengt. ‘Een beeflichtje betast de vrouw totdat zij zingt / de nacht valt als een spin / sneeuw dwarrelt er middenin.’ Vaak lijkt het of de dichter zingt en al zingend instemmend citeert: ‘Laat rijmen klinken / klingend zilt / maar draag geen string / onder je kilt’. Toch heet de enige korte tekst die echt als liedje geschikt zou zijn geen lied maar gedicht: Gedicht voor vogel Kenny
ik zie bijen op je mantel
zondag ijs met chocola
ik leer peinzen en niet denken
vlieg je maanmanwoorden na
kleiner als de zon daar scheer je
hoger, hoger dan de ra
roomijswit de sterren op je
mantel 's nachts van chocola
Peter Holvoet-Hanssens werk vormt een markante en eigenzinnige illustratie van het wegvallen van de grens tussen podiumpoëzie en leespoëzie, zoals Bart Meuleman het opmerkte bij het uitreiken van de Buddingh'prijs voor nieuwe Nederlandse poëzie 2007 aan de slammer Bernard Wesseling. Het podium als laboratorium voor nieuwe teksten hoeft niet per definitie een juk van verstaanbaarheid over gedichten te leggen. Dichters als F. van Dixhoorn of Nachoem M. Wijnberg besteden veel aandacht en concentratie aan hun voordrachten. Te midden van die ontwikkeling blijft Peter Holvoet-Hanssen een excentriekeling. Met zijn papieren performances levert hij een bewijs van het artificiële van het onderscheid tussen podium en bundel. En toch zou ik willen weten hoe hij zonder de theatrale setting van zijn eerste vijf publicaties klinkt, zonder alle decorstukken, specifieke attributen, exotische eigennamen en typerende | |
[pagina 169]
| |
verkleinwoordjes. In bepaalde gedichten uit Navagio klinkt een mooi ritme, een sterk taalgevoel en een knappe opbouw van de poëtische monoloog. En daar is niet zoveel theatrale poespas bij nodig. erik lindner | |
Terug en voorwaarts. ‘Over de liefde’ van Doeschka MeijsingToen Doeschka Meijsing in de jaren zeventig naam maakte met De hanen en andere verhalen (1974) en de klassiek geworden adolescentieroman Robinson (1976), werd haar werk algemeen bestempeld als typisch Revisor-proza. Kenmerkend voor het verhalende werk dat in het destijds nog maar kort bestaande tijdschrift verscheen, was een grote aandacht voor formele aspecten van literatuur. De Revisor-auteurs streefden in hun novellen en romans naar een uitgebalanceerde compositie, zij hanteerden motieven en symboliek die dienden ter ondersteuning van de thematiek, hun teksten waren niet afgeleid van de (eigen) werkelijkheid, maar vormden een zelfstandige entiteit, een nieuwe kosmos. Meijsings opzienbarende romandebuut Robinson is een mooi voorbeeld van dit soort ‘constructieproza’. Wie goed leest, ziet hoe alle verhaalelementen in dienst staan van de thematiek van de onmogelijkheid om aan de eenzaamheid te ontsnappen: zelfs de liefde voor een lerares, Johanna Freida, haalt het pubermeisje Robinson (ook de namen horen bij het thema) niet uit haar isolement. Er is een behoorlijk verschil tussen het vroege werk van Meijsing en bijvoorbeeld haar (voor)laatste twee romans: 100% chemie (2002) en Moord & Doodslag (2005), een dubbelroman, waarvan het eerste deel door haar, het tweede door haar jongere broer Geerten is geschreven. Die twee boeken lijken in structureel opzicht nauwelijks op de ‘bouwdoosjes’ van voorheen.Ga naar eindnoot(1) Bovendien hebben zij juist wel een hoog werkelijkheidsgehalte en zijn zij sterk autobiografisch. In het eerste boek verhaalt Meijsing met veel buitenissige details over haar familie, met name de stoet van tantes van haar Duitse moeder. In Moord bepaalt zij grommend haar positie tegenover haar jongere broer en concurrent Geerten. Gezien deze wending in Meijsings schrijverschap is het niet zo vreemd dat veel critici inmiddels haar jongste roman, Over de liefde, als een puur autobiografisch boek bestempeld hebben. De protagoniste en vertelster in dat boek was dan wel de archeologe Philippa van der Steur, in feite stond zij natuurlijk voor de schrijfster zelf. Achter het masker van haar jongere vriendin, de vrolijke krullenbol Jula, werkzaam bij de Wereldomroep, die haar na een jarenlange, gelukkige relatie in de steek had gelaten voor een getrouwde man, van wie zij een kind verwachtte, verschool zich uiteraard Meijsings toenmalige partner Xandra Schutte, ten tijde van de scheiding hoofdredacteur van het weekblad Vrij Nederland. Met deze roman, waarin de veelbesproken affaire van haar ex en haar directe baas niet zonder venijn beschreven werd, zou Meijsing haar gram hebben gehaald. Bij zo'n biografische lezing stelt men de aanleiding tot en niet de betekenis van het boek centraal. De relatiebreuk tussen Pip, zoals Philippa veelal wordt aangeduid, en Jula is uiteraard niet onbelangrijk voor de romangeschiedenis, maar er komen in de loop van het verhaal veel meer liefdesverhoudingen voor dan die ene die om buitenliteraire redenen zo de aandacht heeft getrokken. Trouwens de titel, Over de liefde, met het veelzeggende bepalend lidwoord, wijst al op abstractie van een particulier geval. De roman bevat talrijke uitspraken over homo- en heteroseksuele liefde (vooral Pip zelf weet op dit punt van wanten), maar het gaat te ver om te spreken van een ideeënroman. Hoe Over de liefde dan wel in te passen valt in Meijsings oeuvre, probeer ik hieronder duidelijk te maken. De roman bestaat uit drie delen. In het eerste deel lijdt Pip na het vertrek van Jula aan een stevige depressie. Zij wil niemand ontvangen, op een oude | |
[pagina 170]
| |
vriend Jason na. Maar de buitenwereld komt wel naar binnen, via een dvd die iemand door haar brievenbus heeft geworpen: hij bevat een documentaire, gemaakt door ene Jan Vermeer, die zij vagelijk kent. Hij blijkt te gaan over het verblijf van de toen twaalfjarige moeder van de maker in een Jappenkamp. Als zij drie nachten lang geïsoleerd wordt, krijgt zij elke nacht bezoek van een Japanse commandant. Niemand durft te zeggen wat er tijdens die ontmoetingen gebeurt, maar iedereen heeft zijn vermoedens. Pip herkent dat meisje direct: het is Buri Vermeer, de door haar bewonderde lerares gymnastiek op het meisjeslyceum dat zij bezocht. Pas later, toen iedereen er ook van bleek te weten, kon Pip, niet zonder gevoelens van schaamte, accepteren dat Buri haar eerste grote liefde was geweest. De herinneringen aan de schooltijd die bij Pip opkomen, doen zeer sterk denken aan soortgelijke observaties in Meijsings debuut, waarin Robinson ook verliefd wordt op een lerares. De rol die Johanna Freida in Robinson is toebedeeld: de hoofdpersoon
Amsterdam, 1962, Foto Philip Mechanicus
uit haar isolement halen, is hier weggelegd voor Buri Vermeer, want (zonder het te weten) is zij het die Pip bevrijdt van haar lethargische eenzaamheid. Pip ergert zich aan een lelijk stuk in het parket van haar nieuwe woning en maakt een afspraak met Het Vloerenhuis aan de Amsterdamse Willemsparkweg. Op weg naar deze winkel wordt zij door een cementwagen geschept, sleurt in haar val twee vrouwen mee (in een van hen herkent zij - of is het een hallucinatie? - Buri Vermeer) en verliest dan het bewustzijn. Als zij bijkomt ligt zij, stevig ingepakt, in een ziekenhuis. Rondom haar zitten drie mannen in wie zij na enige tijd haar broers herkent. Als deze Pip vragen wat zij in godsnaam op de Willemsparkweg deed, moet zij het antwoord schuldig blijven: ze is haar kortetermijngeheugen kwijt. Pip vindt het contact met ‘de jongens’ echter zo plezierig, dat zij instemt met het plan om, zodra zij voldoende hersteld is, gezamenlijk een tijdje in hun oude vakantiehuis aan het Lago Maggiore (ook bekend uit De weg naar Caviano (1996)) door te brengen. | |
[pagina 171]
| |
Het tweede deel van het boek, dat op het eerste gezicht de indruk maakt van een afzonderlijk verhaal, is geheel gewijd aan de reis van het viertal naar Noord-Italië in de snelle auto van Brent, Pips jongste broer (voor de biografische lezer direct herkenbaar als Geerten Meijsing), en vooral natuurlijk aan hun verblijf in het inmiddels sterk vervallen huis. In een lessenaar die deel uitmaakt van de inboedel van dat huis vindt Pip de initialen B.V. gekrast. De letters verwijzen de lezer terug naar het eerste deel, maar ook, naar zal blijken, vooruit naar het derde. Eenmaal weer thuis herinnert Pip zich weer waarom zij zich indertijd op de Willemsparkweg bevond. En toen zij werd aangereden, had zij waarschijnlijk Buri Vermeer meegesleept... In haar achterstallige post vindt Pip twee brieven van Buri: in de ene bedankt deze haar oud-leerlinge voor niets minder dan het redden van het leven van haar en haar zuster; in een tweede vraagt zij Pip om haar op te zoeken in haar woonplaats Abcoude. In hun gesprek halen zij herinneringen op aan de schooltijd van vijfenveertig jaar geleden, waarbij blijkt dat Pip nog steeds onder Buri's bekoring staat. Maar haar ex-lerares heeft nog meer te melden en vraagt Pip de volgende dag terug te komen. Het gaat om de documentaire die zoon Jan heeft gemaakt, met name over de scène met de Japanse commandant. In tegenstelling tot de suggestie die daarvan uitging, was Buri helemaal niet door hem misbruikt. Hij had alleen onverstaanbaar, maar liefdevol met haar gesproken: Buri had zelfs een alles doordringende liefde voor hem opgevat, waaraan zij geen uiting kon geven en waarvoor zij zich alleen maar kon schamen. Het had haar liefdesleven zeker beïnvloed: al was haar huwelijk met een (inmiddels overleden) collega niet slecht geweest, die intensiteit van gevoelens had zij nooit meer gekend. Dat Buri om Pip dank te betuigen haar het armbandje schenkt dat zij van de Japanse commandant had gekregen, is een bezegeling van hun verbondenheid: beiden hebben een onmogelijke jeugdliefde gekend, waaraan zij door gevoelens van schaamte geen uitdrukking hebben kunnen geven. Het derde deel van de roman maakt de cirkel rond. Dat deel begint met het heroptreden van Jula, die Pip uitnodigt voor haar verjaardagsfeestje, waarbij vele vriendinnen aanwezig zullen zijn. Pip voelt daar aanvankelijk niets voor, maar laat zich toch overhalen om te komen. Het feestje vindt plaats aan de Prinsengracht (een op het eerste gezicht onbelangrijk detail, maar toch van wezenlijk belang). Op een gegeven moment verstapt Pip zich en valt in het water: Jula en haar vriendinnen slagen er niet in haar op de kant te trekken. Dan besluit Pip deze tweede val in korte tijd een positieve wending te geven: zij zwemt gewoon weg (haar familienaam - Van der Steur - krijgt nu betekenis!), het boek uit, weg van het feestje en vooral ook van Jula. Zij heeft haar, ja de liefde als zodanig, definitief adieu gezegd en daarmee haar onafhankelijkheid bewezen. Een eenduidige visie op de liefde biedt deze roman niet en naar mijn mening is dat ook de bedoeling van Meijsing niet geweest. Het meest opvallend is de (causale) relatie die tussen liefde en schaamte wordt gelegd, een combinatie die men elders niet zo gauw vindt. Maar in de eerste plaats is Over de liefde een feilloos geconstrueerde roman, in een compacte stijl geschreven, met motieven die herhaald dan wel gespiegeld worden, met veel symboliek en een letterlijk spetterend slot. Kortom: Meijsing is eigenlijk teruggekeerd naar het architectonische proza uit haar vroege periode (zie de overeenkomsten tussen Robinson en Over de liefde), met evenwel wat minder nadruk op de zichtbaarheid van de constructie. Een nog belangrijker verschil is dat Meijsing nu psychologisch uitgediepte personages durft te gebruiken in plaats van de ‘ideeëndragers’, die door de Revisor-auteurs werden geprefereerd. Het meest memorabele personage is zonder twijfel Pip zelf: tegendraads, chagrijnig, een mopperkont, maar ook een van de geestigste vrouwenfiguren uit de Nederlandse romanliteratuur van de laatste jaren. rudi van der paardt | |
[pagina 172]
| |
Het wezen dat ik ik noem. Herinneringen van Eric de KuyperJaren geleden zag ik de Tunesische speelfilm Halfaouine, oorspronkelijk uitgebracht in 1990. Van het verhaal zou ik weinig kunnen reproduceren, maar mijn geheugen heeft gelukkig wel een paar fragmenten bewaard over het jongetje Noura. Hij is nog jong genoeg om met zijn moeder mee te mogen naar het vrouwenbadhuis. Elke week gaat hij een heerlijke, dampende wereld binnen, een wereld waarin vrouwen deinend tevoorschijn komen uit de stoomnevels, bij hem neerknielen, hem inzepen, zichzelf inzepen, afspoelen en daarna traag hun armen, benen en borsten inwrijven met olie. Noura geeft zijn ogen goed de kost. Hij begint op een leeftijd te komen dat hij nieuwsgierig wordt naar die vrouwenlijven. Zijn kijken gaat over in gluren, al trekt hij daarbij zijn onschuldigste gezicht. Natuurlijk gaat het niet lang goed. Een van de vrouwen vangt iets op in zijn blik. De volgende wasbeurt moet hij met de mannen mee.
‘Cité 3’ Auchel, 1975-1980, Foto Carl Uytterhaegen.
De grens tussen nog jong genoeg en te oud is diffuus, maar het is wel een grens en eenmaal eroverheen is er geen weg terug. Zoals de Noura van vijf nog geen weet had van hoe hij op zijn tiende naar vrouwen zou kijken, zo kan de uit het badhuis verstoten Noura zich niet meer herinneren hoe het was door warme, naakte lijven omringd te zijn zonder dat hij er erg in had, om niets te zien terwijl er zo veel te zien viel. De intussen ontwaakte seksualiteit heeft twee Noura's gecreëerd die wederzijds ondoordringbaar zijn. Maar is die ontoegankelijkheid werkelijk wederzijds? Je geheugen stelt je toch in staat je vroegere zelf in je herinneringen op te roepen en de wereld nog eens te beleven zoals je die toen beleefde? Sommige schrijvers van autobiografieën zouden je dat bijna laten geloven. In hun openingshoofdstukken roepen ze een kind op dat de wereld door kinderogen ziet, denkt als een kind, zich gedraagt als een kind. Waar kan dat kind anders vandaan komen dan uit het geheugen? Op haast elke pagina in Het teruggevonden kind laat Eric de Kuyper voelen hoe naïef die vraag is. | |
[pagina 173]
| |
Kinderen worden niet teruggevonden in het geheugen, ze worden opnieuw verwekt. En zelfs al waren er herinneringen nodig om het kind op papier te krijgen, dan nog zijn die herinneringen niet zomaar teruggevonden, ze zijn, in de woorden van De Kuyper, tevoorschijn gekomen uit ‘archeologisch speurwerk’, ze zijn ‘blootgegraven’. Vervolgens moesten ze nog een literaire bewerking ondergaan, want een verzameling herinneringen uit de kindertijd is nog niet het verhaal van een kindertijd, juist de kindertijd die overtuigt, authentiek lijkt, bij de lezer eigen kinderherinneringen laat resoneren, is het product van literair vakmanschap en staat, zo bezien, het verst af van de kinderlijke beleving. Voor De Kuyper is dit de spanning tussen afstand en nabijheid. Het is een spanning die niet ongedaan kan worden gemaakt en ook voelbaar was in zijn eigen werk, zeker in de vijfdelige autobiografie van zijn kinderjaren. Ook in deze nieuwe bundel over het kind in de autobiografie is De Kuyper nadrukkelijk autobiografisch aanwezig. De eerste helft van het boek, hoewel gewijd aan Proust, bevat veel De Kuyper, of liever Eric, want we lezen misschien wel meer over Brussel dan over Parijs, meer over Oostende dan over Combray. Maar zo'n schrijver, zo'n lezer is De Kuyper nu eenmaal en het geeft ook zijn essays het stempel van zijn persoonlijkheid mee, die van een sensitieve, belezen en eigenwijze Brusselse seigneur. Het is een wonderlijke coïncidentie dat psychologen voor het type geheugen dat hier in het geding is sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw een termus technicus hanteren - ‘autobiografisch geheugen’ - waarvan de metaforische strekking aansluit bij wat in de literaire theorievorming over autobiografieën al veel eerder was bedacht. De Kuyper citeert een uitspraak van Philippe Lejeune uit 1975: ‘Elk mens heeft een soort kladschrift van zijn eigen leven in zich dat voortdurend wordt aangepast.’ Dat is, een kwarteeuw psychologisch onderzoek later, ook wel ongeveer de conclusie: onze herinneringen zijn geen recapitulaties maar reconstructies van onze ervaringen en die reconstructies staan niet alleen onder invloed van wie we waren, maar ook van wie we zijn geworden, niet alleen van het verleden, maar ook van het heden waarin herinneringen worden opgehaald. En inderdaad: dat kladschrift wordt aangepast, lijdende vorm, we herschrijven onze herinneringen niet zelf, dat wordt voor ons gedaan en op die momenten dat we met al dat herschrijven worden geconfronteerd - bij het herlezen van een dagboek, een oude brief - zijn we zelf nog het meest verbaasd over wat er intussen is geschrapt, doorgehaald of bijgeschreven. De spanning tussen afstand en nabijheid is er al bij de poging zich zijn ervaringen als kind weer voor de geest te halen. Maar voor de autobiograaf wordt de afstand als het ware gekwadrateerd: hij moet voor zijn herinneringen woorden vinden en ze ordenen in een relaas. In een mooi hoofdstuk onder de titel ‘Ik en hij’ schrijft De Kuyper dat autobiografieën van de kinderjaren bijna altijd drie soorten beschouwingen bevatten: die waarin het kind aan het woord is, zogenaamd dan, die waarin de schrijver een soort dialoog met het kind voert en die waarin de schrijver het zich herinneren zelf als thema neemt. In die beschouwingen voelt de ene keer de ik-vorm het meest natuurlijk aan, de andere keer de derde persoon. De Franse schrijfster Marguerite Yourcenar had het over ‘het wezen dat ik Ik noem’, een merkwaardige kortsluiting tussen eerste en derde persoon. In die verlegenheid met het passende vertelperspectief - door De Kuyper met een weelde aan citaten gedemonstreerd - komt tot expressie dat de aansluiting met het kind van ooit gebrekkig is en dat het deels als een vreemde wordt ervaren. Wie Het teruggevonden kind leest heeft het gevoel in het geheugen van De Kuyper rond te lopen. De grote thema's - tijd, vergankelijkheid, intimiteit, taal, authenticiteit, betrouwbaarheid - komen via telkens andere associatiepaden aan de orde, geïllustreerd met citaten uit een enorme variatie aan genres en historische tijdperken. Met een onderwerp als dit, waarbij je over haast niets kunt beginnen zonder direct over heel veel tegelijk te beginnen, is ook moeilijk in te zien hoe dat anders zou kunnen. Over je eigen leven als kind te schrijven komt eruit naar voren als een onmogelijk project. Het kan nooit lukken, al faalt de een wat minder erg dan de ander. De onmacht tegenover het prille geheugen, dat van onszelf of dat van onze kinderen, is misschien het mooist uitgedrukt in de eerste herinnering van de schilderes Arja van den Berg, opgetekend door | |
[pagina 174]
| |
Nico Scheepmaker in zijn boekje De eerste herinnering (Amsterdam, 1988). Toen ze een jaar of drie was keek haar moeder haar op een keer indringend aan en zei: ‘Dit moet je je altijd blijven herinneren!’ En dat is het enige wat ze zich herinnert. douwe draaisma | |
De crisis van de democratie volgens Jan Blommaert‘Oude politiek is beter en democratischer dan nieuwe politiek,’ schrijft de taalkundig antropoloog Jan Blommaert halverwege zijn essaybundel De crisis van de democratie. Daar spreekt een onvervalste behoudzucht, ja zelfs heimwee uit - en dat is opmerkelijk bij een auteur die zich al eerder liet kennen als een links-progressief commentator. Titels van voorafgaande boeken die hij schreef of waaraan hij meewerkte - Van Blok tot Bouwsteen, Populisme en Ik stel vast: Politiek taalgebruik, politieke vernieuwing en verrechtsing - geven de contouren van een programma aan. Blommaert maakt zich ernstige zorgen over de ideologische macht van extreem-rechts, de zwakke antwoorden van politici uit andere partijen daarop en de verkommering van het politieke debat, dat grotendeels gereduceerd is tot snelle soundbites in de media. Deze tendensen blijven niet tot België beperkt, maar Blommaert richt zich in zijn ‘commentaren op actuele politiek’ (zoals de ondertitel van de bundel luidt) vrijwel geheel op het Vlaamse landschap - met af en toe een zijsprongetje naar Nederland en één hilarisch hoofdstuk over het taalgebruik van George W. Bush. Dat laatste is echter illustratief voor de wijze waarop de hedendaagse democratie wordt ondermijnd. In een nauwkeurige tekstanalyse van een van Bush' schaarse persconferenties laat Blommaert (sterk geïnspireerd door Michael Silversteins boek Talking politics) zien hoe de media zich in dienst hebben gesteld van de machthebber. Met behulp van montage en parafrase verwoorden zij wat de president zelf niet meer op coherente wijze over de lippen krijgt. De media zijn daarmee de ideologische handlangers geworden van een regeringsbeleid dat zich zo niet langer hoeft te verantwoorden tegenover een kritisch publiek. Niet alleen verzaken journalisten hun eigen taak. Ze maken een politieke discussie ook nog eens onmogelijk met hun pretentie dat deze reeds gevoerd wordt in de media - waar ze in feite wordt gesmoord. De verkorting van de aandachtsspanne daarin (complexe zaken moeten worden samengevat in ‘twintig seconden alstublieft’) en de onstuitbare opmars van het infotainment zijn de zichtbare symptomen van de verdwijning van ‘het politieke’ uit wat doorgaat voor ‘de politiek’. Dat is vaker gezegd en gemopper op de media is misschien niet de meest lucide ideologiekritiek. Maar interessant wordt het wanneer Blommaert deze constateringen in verband brengt met de gedaanteverandering die de burger in deze liberale tijden ondergaat. Was hij tot voor enige tijd een sociaal en politiek ‘ingebedde’ persoon (lid van een vakbond, verenigingen, behorend tot een zuil en woonbuurt), inmiddels is hij een abstract individu geworden zonder veel sociale bindingen of eigenschappen. Meer en meer is hij gaan lijken op de liberale burger die zich allereerst bekommert om zijn eigen (vooral economische) welzijn. Vooral de Burgermanifesten van Guy Verhofstadt moeten het bij Blommaert ontgelden. Onder de noemer van ontvoogding hebben zij de burger niet bevrijd uit ‘knellende’ sociale kaders, maar hem machteloos gemaakt tegenover de staat (en samenleving) die hij niet de baas kan. De meeste mensen zijn immers niet de ideale, mondige en goedgeïnformeerde modelburgers van dit liberale model. Ze hebben anderen nodig om hun gedachten te bepalen èn uit te drukken, aldus Blommaert. Bij ontstentenis daarvan raken ze de weg kwijt, roepen van de weeromstuit willekeurig wàt en laten zich ten slotte paaien door partijen die suggereren hardop te zeggen wat zij alleen maar durven te denken. Wat in Nederland Pim Fortuyn deed, doet al jarenlang het Vlaams Blok/Belang in Vlaanderen. Het krijgt daar alle ruimte voor omdat het maatschappelijke middenveld volgens Blommaert | |
[pagina 175]
| |
grotendeels verdampt is. Vakbonden, verenigingen, zuilen en kerken waren immers niet alleen maar ‘knellend’. Ze boden de burger ook politieke oriëntatie, gaven hem stof tot nadenken en waren door hun maatschappelijke verantwoordelijkheid gedwongen tot een bezonkener visie dan die van de slogan of soundbite. Intellectuelen maakten daarvan op vanzelfsprekende wijze deel uit, terwijl ze nu nauwelijks meer aan het woord komen in de media die deze functie van het ‘middenveld’ zeggen te hebben overgenomen. Blommaerts analyse is overtuigend, maar zijn perspectieven zijn dat minder. Met nostalgie naar een verloren middenveld komt men immers niet zo ver, terwijl zijn nadruk op de rol van intellectuele en politieke leiders de burger tot een wel èrg gedachteloze rol veroordeelt. Ongetwijfeld speelt zijn afkeer van het Vlaams Blok/Belang daarbij terecht een grote rol. Maar de problemen die deze partij zichtbaar maakte, worden niet opgelost door een hersteld paternalisme. Zowel in Nederland als in Vlaanderen zijn politici èn intellectuelen immers te lang blind gebleven voor het centrale probleem waarmee het Blok/Belang zich gelegitimeerd heeft. Van de weeromstuit zet Blommaert zelf die blindheid nog even voort. ‘Nu was er wel wat om over te zeuren’, zo schrijft hij op pagina 122, wanneer hij de malaise van de afgelopen decennia schetst - om in de daaropvolgende bladzijde vol pijnpunten het migratieprobleem alleen terloops even aan te stippen onder het hoofdje ‘werkloosheid’. In deze onbekommerdheid toont De crisis van de democratie zijn onmiskenbaar Vlaamse karakter. Terwijl Nederland met de komst van Pim Fortuyn politiek zozeer werd dooreengeschud dat de daarin opklinkende volksstem niet meer genegeerd kon worden, heeft Vlaanderen dankzij de veel geleidelijker opkomst van het Blok/Belang de nodige tijd gehad om de nieuwkomer te absorberen. Dat deed het weliswaar door het politiek uit te sluiten, maar juist het cordon sanitaire was slechts mogelijk omdat het Blok gaandeweg groeide. Het heeft er - zoals Blommaert hier en daar toegeeft - ironisch genoeg vervolgens ook voor gezorgd dat het bleef groeien. Een dergelijke quarantainemaatregel (die in Nederland wèl gehanteerd werd jegens de altijd marginaal gebleven Centrumpartij) zou na de posthume triomf van Pim Fortuyn tot een volksopstand hebben geleid. Na opname in de regering gaf diens partij zichzelf al snel over aan een zelfvernietiging waaraan ook Fortuyn niet ontkomen zou zijn. Dat betekent niet dat diens invloed daarmee verdween. In gematigde vorm keerde deze in de programma's van andere partijen terug. Ondanks de opkomst van Verdonk en Wilders heeft dat geleid tot een evenwichtigere politieke situatie dan die van een door het Blok/Belang gegijzeld Vlaanderen. In de democratische strijd tegen politieke extremisering getuigt een ook door Blommaert verdedigd cordon sanitaire dan ook van weinig politieke wijsheid. Des te minder nog geldt dat voor zijn verontwaardiging over het feit dat standpunten van deze partij niet altijd qualitate qua worden afgewezen. Dat het zelfs voor het Blok/Belang een bovenmenselijke taak zou zijn om altijd en overal ongelijk te hebben, wordt immers ook begrepen door de kiezers om wier hearts and minds hij terecht zo bekommerd is. En afwijzing van zelfs een (misschien schaars) verstandig geluid van het Blok/Belang stijft die kiezers alleen maar in hun overtuiging dat de ‘oude politiek’ nog steeds niet luisteren wil. Een dergelijke arrogantie kiert hier en daar ook in Blommaerts' bundel door de woorden heen. Natuurlijk zijn de intellectuelen voor wie hij (terecht) een pleidooi houdt gewoonlijk beter geïnformeerd en formuleren zij gewiekster dan de gemiddelde man in de straat. Maar voor het besef dat zij daarmee niet automatisch en altijd gelijk hebben, zou men bij hem een iets bredere, bijna zou men zeggen ‘democratischer’ ruimte verhopen. De gemiddelde Blok/Belangstemmer mag dan boos, verward en niet altijd even diplomatisch zijn, hij is daarom nog niet gek of slecht. En wil hij dat van de weeromstuit niet (gemaakt) worden, dan verdient ook hij de democratische erkenning die in Vlaamse intellectuele milieus te gemakkelijk wordt ingewisseld voor verachting. ger groot | |
[pagina 176]
| |
Een boon in een brouwketel. Het Nederlands in de Waalse provincies onder Willem IDe gehele problematiek van de geschiedenis van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden heeft in de jaren na 1830 vaak in het brandpunt van de polemiek gestaan: het nut en de zin van het koninkrijk België en de historische wortels van deze staat waren en zijn voor velen vragen van groot (politiek en emotioneel) belang. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de taalpolitiek van koning Willem I al heel vaak het voorwerp is geweest van historisch onderzoek. Traditioneel wordt gesteld dat de koning het taalbeleid hanteerde als een instrument in zijn ruimere beleid om beide landsdelen volledig met elkaar te laten versmelten. Voor- en tegenstanders van de vorst legden verschillende klemtonen in dat verband: de eersten loven niet alleen zijn consequente houding en zijn respect voor de taal van de meerderheid (in Vlaanderen); de laatsten wijzen op het provocerende karakter ervan: de elite was immers al verfranst en zou door het beleid van de vorst in zijn professionele voortbestaan bedreigd zijn. Grondig onderzoek op basis van onder andere de parlementaire handelingen en de petitiebewegingen toonde aan dat het taalbeleid in de aanloop naar 1830 een eerder secundaire rol speelde. Naarmate het proces van staatshervorming in België zijn beslag kreeg, ebde bovendien de belangstelling van de hedendaagse historici voor het taalbeleid van Willem I langzaam weg: historici zijn immers ook kinderen van hun tijd. Het uitgangspunt dat Guy Janssens en Kris Steyaert hanteren in hun studie over het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies en Luxemburg onder koning Willem I (1814-1830) is dan ook erg uitdagend. Ze buigen zich niet alleen over een heel concreet en goed afgebakend onderdeel van het bewuste taalbeleid, ze bestuderen ook de implementatie ervan in het zuidelijke landsgedeelte van België. De centrale vraag in hun boek is dan ook in welke mate er sporen terug te vinden zijn van het onderricht van en in het Nederlands in de Waalse provincies en in Luxemburg (dat - gelet op zijn speciale constitutionele status - terecht niet bij Wallonië wordt gerekend). Indien er immers sprake zou zijn geweest van een taalbeleid dat gericht was op de volledige vernederlandsing van het volledige koninkrijk, dan zouden de sporen ervan in Wallonië en Luxemburg de duidelijkste bewijzen leveren. Juist deze aspecten zijn heel lang onderbelicht gebleven. Vlaamse historici beperken zich tot Vlaanderen en Brussel, de regio's waar de discussie erover het hevigst was. De pogingen tot vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen (en Brussel) kunnen niet worden ontkend en deze historici, of ze nu Belgisch- dan wel Groot-Nederlands gezind waren, kozen - vaak heftig - partij in dit debat. Waalse historici hebben het hier bestudeerde fenomeen sinds 1830 zo goed als volledig genegeerd: samen met Willem I verdween immers ook de politiek van vernederlandsing; het ‘gevaar’ was daarmee dan ook geweken. Janssens en Steyaert baseren zich voor hun onderzoek niet alleen op de vakliteratuur en de officiële archivalia die een licht werpen op het beleid van de regering inzake het onderricht in en van het Nederlands, ze gebruiken ook de tot nu toe minder onderzochte bronnen, zoals de leermiddelen en de handboeken ten behoeve van de Frans- en Duitssprekende inwoners van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Op die manier gaan ze niet alleen het wettelijke kader na, maar bestuderen ze ook de werkelijke toestand in detail. Via een goed doordachte toepassing van het fuikprincipe (van ‘de staatkundige, politieke en maatschappelijke context’ tot ‘de onderwijspolitiek’, ‘het Nederlands als vak en als voertaal’ en ‘de literatuurgeschiedenissen, bloemlezingen en handboeken’) analyseren ze in een vooraf vastgelegde reeks gemeenten uit de diverse provincies de bedoelingen en de effecten van het taalbeleid van de koning. Wat het lager onderwijs betreft, valt de periodisering die de auteurs onderscheiden (1815-1822: eerste aanzet; 1822-1830: ambitieus programma) zeer goed samen met de periodisering die in het algemeen op het Verenigd Koninkrijk van toepassing is. Aan het begin van de jaren twintig waren de meeste aanvankelijke hindernissen opgeruimd (tegenstand van de kerk; internationale positie; financiële en fiscale toestand) en begonnen de koning en zijn regering aan de verwezenlijking van hun langgekoesterde droom. Naarmate dit beleid duidelijker werd en het steeds meer | |
[pagina 177]
| |
aantoonbaar was dat de belangen van het Zuiden daarin een ondergeschikte rol speelden, groeide op alle domeinen - en dus ook op het vlak van het taalbeleid - het verzet. Toch worden de realisaties van de overheid op het vlak van het lager onderwijs altijd gerekend bij de positieve punten van het beleid van Willem I. Dit illustreert meteen dat het element van het onderwijs in en over het Nederlands ook hier geen echt breekpunt was. Het lager onderwijs in het Nederlands kende vooral succes in de taalgrensgemeenten (waar ook Nederlandstaligen woonden) en in de provincie Henegouwen (als gevolg van de aanwezigheid van garnizoenen met ook Nederlandstalige militairen). In zekere zin werd het Nederlandstalig onderwijs daar vooral georganiseerd voor wie het niet in eerste instantie was bedoeld. Ten aanzien van het middelbaar en het hoger onderwijs voerde de overheid een veel voorzichtiger beleid. Ze had daar uiteraard alle reden toe. Het was immers de gewoonte dat wie middelbaar onderwijs volgde ook naar het hoger onderwijs doorstroomde: de toekomstige bestuurselite werd daar gevormd en de koning had er geen belang bij die tegen zich in het harnas te jagen. Bovendien was de verfransing - die was ingezet tijdens de Oostenrijkse periode, maar verder was voortgegaan in de Franse periode - daar het duidelijkst aanwezig. Het verzet tegen een eventuele verdere vernederlandsing op korte termijn zou daar dan ook veel groter zijn geweest. Bovendien dacht de koning de tijd aan zijn kant te hebben: als het lager onderwijs eenmaal vernederlandst was, zouden de hogere echelons wel volgen. Voor wat betreft de publicaties ‘Nederlands’ (handboeken, bloemlezingen en literatuurgeschiedenissen) ten behoeve van de niet-Nederlandstaligen in het Verenigd Koninkrijk (zowel binnen als buiten het onderwijs) bespreken de auteurs het (verzamel)werk van een aantal bekende auteurs (Meijer, Visscher, Würth, Lebrocquy, Raoul,...). De analyse van koning Willems taalplanning (de wijze waarop de overheid haar taalpolitiek wil realiseren) in de Waalse provincies en Luxemburg draagt duidelijk het stempel van de auteurs. Deze specialisten in respectievelijk de Nederlandse
Willem I reikt de hand aan John Cockerill in Seraing, waar deze laatste een moderne staalfabriek zou starten.
| |
[pagina 178]
| |
taalkunde en letterkunde onderscheiden - de in de sociolinguïstiek gemeengoed geworden - vier types in de taalplanning: statusplanning, corpusplanning, verwervingsplanning en prestigeplanning. In een paar bijzonder interessante en leerzame bladzijden beoordelen ze de taalplanning vanuit deze invalshoeken. Het resultaat - m.i. het sterkste stuk van het gehele boek - is dat de taalpolitiek en -planning van Willem I in de praktijk misschien (nog) niet zoveel voorstelde in 1830 (‘een boon in een brouwketel’), maar dat de basis voor een langjarig beleid wel was gelegd. Vanuit diezelfde invalshoek verdienen ook andere elementen van het taalbeleid van Willem I (vernederlandsing van de lokale administraties? Opgelegd taalgebruik in de lagere rechtbanken?...), maar ook die van de Franse periode (ambtenarij in de Vlaamse en Waalse provincies: ambtelijke relaties tussen de lokale, provinciale en nationale overheden; ...) eenzelfde vernieuwende en grondige evaluatie. luc françois | |
De sublieme historische ervaring volgens Frank AnkersmitDe Groningse geschiedtheoreticus Frank Ankersmit (o1945) neemt een bijzondere, wat eigenzinnige plaats in onder de Nederlandse historici. In tegenstelling tot het gros van zijn Nederlandse collega's behoort hij niet tot de trendvolgers van het internationale historische bedrijf maar bepaalt hij zelf zijn agenda - overigens wel in een actieve, soms scherpe discussie met zijn vakbroeders in binnen- en buitenland. Ankersmits werk steunt dan ook sterk op zijn persoonlijke omgang met heden, verleden en geschiedenis. De sublieme historische ervaring vormt van dat werk, zoals de flaptekst wil, de ‘bekroning’. Het herneemt, corrigeert en herplaatst in een nieuwe synthese zijn eerdere geschriften, met inbegrip van zijn Groningse oratie van 1993 die al De historische ervaring tot titel had en die met name op dat door Johan Huizinga gemunte begrip reflecteerde. Dit boek zal zeker niet zijn laatste werk zijn, maar het brengt wel alle lijnen van zijn reflecties en zijn geschiedbeleving tot een samenhangend beeld - helder voor ingewijden, niet gemakkelijk voor wie geschiedenis alleen in verhaalvorm tot zich wil nemen, een gotspe voor wie zweert bij een verwetenschappelijkte geschiedbeoefening, maar voor allen de moeite van het lezen en overwegen ten volle waard. Hoewel unaniem gerespecteerd, vormt Ankersmits werk toch vaak een teken van tegenspraak. Het wekt bewondering vanwege zijn brede cultuurhistorische eruditie, zijn steeds krachtig en helder verwoorde historische denken en zijn altijd prikkelende, zoniet uitdagende standpunten. Maar het is voor derden in de omgang met het verleden moeilijk operationeel te maken. De referenties aan Ankersmits werk blijven in Nederland zelf schaars en liggen hoofdzakelijk opgesloten in een geschiedtheoretische citatiegemeenschap. Ook dit boek lijkt op veel momenten de reflectie van een individuele, intellectueel soms misschien wel wat eenzame historicus. Ankersmits historisch subject is dan ook een onverholen ‘ik’, persoonlijk en ondeelbaar. Voor hem maakt niet de historische professie de geschiedenis maar de individuele persoon. Ankersmit schaamt zich niet voor dat individualisme, maakt de rechtvaardiging daarvan integendeel tot de kern van dit boek, en roept ons op dezelfde positie in te nemen. De onmiddellijke, niet door de interpretatiedwang (de interface, zoals hij dat noemt) van tekstkritiek en andere historiografische technieken en tradities bemiddelde ervaring van verleden werkelijkheid is voor Ankersmit de sleutel tot historisch besef. De term ervaring vat hij hier, conform Huizinga's duiding ervan, nadrukkelijk op als Erlebnis, onmiddellijke beleving, niet als Erfahrung, levenservaring of avontuur. Maar waar Huizinga het bij een paar bladzijden lichtvoetige suggesties liet die juist aan hun suggestieve karakter hun charme en operationeel vermogen ontleenden, beoogt Ankersmit in dit werk de historische ervaring als operationeel begrip te systematiseren en als sleutel tot alle historisch besef (in de zin van geschiedbeleving en geschiedverstaan) te benoemen. | |
[pagina 179]
| |
De sublieme historische ervaring is de Nederlandse bewerking van het in 2005 reeds bij Stanford University Press verschenen boek Sublime historical experience over de ervaring als historische categorie en over de rol van de ervaring in de geschiedenis. Het aan de titel toegevoegde lidwoord doet het boek eigenlijk onrecht, want Ankersmit is er voortdurend op bedacht die ervaring niet in te kapselen in een standaardprogram maar haar juist in haar recht te laten, open en direct. Vanuit enkele hoofdstukken met uiteenzettingen over kentheorie en taal-transcendentalisme die de contouren van Ankersmits ervaringsbegrip en zijn positie daaromtrent in het kentheoretische debat bepalen, komt hij tot een nadere analyse van Huizinga's ervaringsbegrip, waarna een reeks confrontaties met opvattingen van anderen (zoals Rorty, Gadamer, Eichendorff, Burckhardt, Dilthey en Benjamin) en historische beelden (een capriccio van Guardi, een schilderij van Monet) de vele mogelijkheden van de ‘sublieme historische ervaring’ bedoelen open te leggen. De term ‘sublieme’ voegt Ankersmit aan het begrip toe om aan te duiden dat er in de ervaring iets gebeurt dat ontsnapt aan wat kentheoretisch valt te verantwoorden (p. 65) en om (als ik het goed begrijp) het onzegbaar creatieve van de interactie tussen taal (narrativiteit, de historische professie) en werkelijkheid (de historische ervaring als zodanig, het subject) weer te geven. Ankersmit wordt telkens het meest concreet wanneer hij het over de periode rond 1800 heeft, die van de dual revolution, namelijk de Franse en de industriële revolutie. Die periode van de Sattelzeit (een vakterm die hij wellicht met opzet niet noemt, hoewel hij de hoofdauteur ervan, R. Koselleck, tot de voor geschiedtheoretici frequentabele historici rekent), waarin alle begrippen een nieuwe, politieke lading kregen en het wereldbeeld grondig veranderde, fascineert hem evident, ook vanwege een persoonlijke ervaring in een van zijn eigen levensfasen die hij in een uitzonderlijk lange voetnoot aan de lezer meedeelt (pp. 309-310). Die periode brengt hem ook tot de duidelijkste passages over wat hij nu precies met zijn boek bedoelt. De kern zit in het onderscheid - beter nog: de tegenstelling - tussen taal (tekst, verhaal) en ervaring (de werkelijkheid). Aan de kentheoretische beperkingen van de taal kan de historicus aan de ene kant ontstijgen door wat in de geschiedbeoefening een vorm van historische representatie heet (Ankersmit schreef hier zijn befaamde eerdere studies over), aan de andere kant door de historische ervaring. Representatie is wezenlijk relationeel, want ze hangt af van andere, bestaande vormen van representatie die door derden worden herkend, terwijl ervaring gewoonlijk individueel is, al wijst Ankersmit erop dat op cruciale momenten van de geschiedenis (zoals bij de Franse Revolutie) ook een collectieve ervaring tot nieuw historisch besef kan leiden. Een bewijs daarvoor ziet hij in de korte tijdspanne na de Franse Revolutie waarin de geschiedschrijving van aard veranderde en geschiedenis als een nieuw historisch levensgevoel ontstond. Michelet is hier zijn grote voorbeeld, en deze was tegelijk de laatste grote ervaringshistoricus vóór de verwetenschappelijking van de geschiedschrijving waartegen Ankersmit zich op meerdere plaatsen in zijn boek heftig afzet. Die verwetenschappelijking uit zich in allerlei schotten die tussen de tekst (de bron, zou je kunnen zeggen) en de ervaring worden geplaatst. Zulke schotten zijn in Ankersmits ogen de hermeneutiek, het structuralisme, het deconstructivisme en nog zo wat theoretische stromingen die de directe ervaring van de tekst door het subject belemmeren. In feite gaat het om twee verschillende vormen van beschotting, twee strategieën die daartoe door de professionele geschiedbeoefening worden gebruikt, namelijk enerzijds de contextualisering van het object van de geschiedenis in het historisme dat elk historisch verschijnsel als onderdeel van een historisch proces wil zien, dus in feite van zijn onherleidbare eigenheid wil ontdoen, en anderzijds de contextualisering van het subject van de geschiedschrijving langs de weg van de hermeneutiek (p. 176). Door die dubbele disciplinering van de historicus is volgens Ankersmit de doodsteek toegebracht aan de historische ervaring, zeg maar aan de naïeve, onbevoordeelde en onbemiddelde omgang van de historicus met het verleden. Slechts enkele groten, zoals Johan Huizinga of Mario Praz, hebben aan die methoden- en interpretatiedwang weten te ontsnappen. Met Burckhardt pleit hij er nu voor om het evenwicht te herstellen, niet door de professionele geschiedbeoefening op te offeren aan de ervaring, maar door te erkennen dat de noodzaak van de historische ervaring in haar sublieme vorm | |
[pagina 180]
| |
Opname van een scène uit de historische tv-reeks Floris, 1968, Fotodienst NTS, Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, Hilversum.
helder is geworden tegen de achtergrond van de professionele geschiedbeoefening. Dat telkens weer vormen van historische ervaring opduiken illustreert Ankersmit aan de recente opkomst van het begrip ‘herinnering’, dat bij uitstek voor historische ervaring geschikt is, zoals bij de notie ‘plaatsen van herinnering’ (Pierre Nora) - om onmiddellijk te betreuren dat die notie vervolgens weer is ondergegaan in de sciëntistische benadering van de verwetenschappelijkte geschiedschrijving, die haar bijvoorbeeld tot instrument van processen van natievorming heeft gereduceerd. Ankersmits studie staat, zoals hij zelf aangeeft, dus binnen een ironische paradox: hij moet een theoretisch boek schrijven om de theorie te bestrijden (p. 289). Hij gaat daarbij ook niet helemaal eerlijk te werk, want terwijl hij zich smalend uitlaat over ‘de sciëntistische extremisten van de Annalen-school’ (p. 311), gebruikt hij bijvoorbeeld wel hun notie van outillage mental (p. 357) en wijst hij in zijn verontwaardiging selectief slechts op een oudere generatie historici. Voor een jongere cultuurhistoricus als Carlo Ginzburg kan hij wel enige waardering opbrengen. Ankersmits kruistocht tegen de sciëntistische geschiedschrijving, inclusief de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis, overtuigt mij alleen in abstracto. Zijn rabiate afwijzing van de Annales-groep doet niet alleen gedateerd aan maar laat ook zien dat hij de Annales eigenlijk slechts heeft ingeruild voor de Duitsers en de Angelsaksen, die vanouds krachtiger geschiedfilosofieën belijden dan de hopeloos empirische Fransen. Zijn grondige kritiek betreft impliciet ook de Nederlanders. Is het toeval dat behalve Huizinga, Ankersmits promotus E. Runia en zijn Groningse collega A.J. Vanderjagt geen Nederlandstalige historici in Ankersmits boek voorkomen? Discussies voert hij met een internationale, vooral wijsgerige kring van geleerden, waar wonderlijk genoeg de Nederlandstalige intellectuele gemeenschap vrijwel geheel in ontbreekt. Hoewel hij het noemen van namen elegant achterwege laat, is zijn lofspraak op Simon Schama, een van ‘de meest gedurfde vernieuwers in de hedendaagse geschiedschrijving’ (p. 183) die door zijn Nederlandse collega's echter vrijwel unaniem sterk is bekritiseerd zoniet doodgezwegen, voor een goede verstaander duidelijk genoeg. | |
[pagina 181]
| |
Meer in het algemeen staat de ‘gewone’ historicus, die het met zijn eigen tradities van theorieën, methoden en vooral ambachtelijke kwaliteiten moet doen en noodzakelijk in een specifieke onderzoeksgemeenschap werkt, na het lezen van zo'n boek met de mond vol tanden. Wat blijft er voor hem over? Kan hij nog wel wat goeds doen? De communicatiegemeenschap, haar rol bij de overdracht van betekenisgeving en bij het scheppen van de voorwaarden die ervaring überhaupt mogelijk maken wordt soms wel heel gemakkelijk weggewuifd ten gunste van een romantiserend individualisme dat in de filosofie vermoedelijk als een soortgelijke valkuil fungeert als de verwetenschappelijking in de geschiedschrijving. De frontale aanval op de professionele geschiedbeoefening overtuigt niet-historici uiteraard gemakkelijker dan de historici zelf. Maar het is waar: Ankersmit heeft zeker gelijk als hij stelt dat de ambachtelijke historici bijna altijd huiverig staan tegenover ervaring, emoties en empathie. Dat zijn gevoelens en domeinen die zowel in de professionele geschiedschrijving als in de Nederlandse geschiedfilosofie vaak verzwegen worden. Maar de praktiserende historicus die serieus met de nauwe relatie tussen zijn persoon en zijn werk, zo kenmerkend voor de geesteswetenschappen, omgaat en die voor de historische ervaring, in welke vorm en graad ook, openstaat, stuit daar voortdurend op, zowel bij zichzelf (als subject) als bij zijn object en in de relatie tussen beiden. Ook Ankersmits strijd tegen wetenschappelijk reductionisme verdient permanente aandacht. Wellicht ligt daar de betekenis van dit moeilijke, maar in zijn rabiate individualiteit toch steeds fascinerende boek: de lezer niet neutraal laten maar hem uitdagen verder te denken, de auteur zelf te kritiseren, en toe te werken naar een echte ervaring, die, als Ankersmit gelijk heeft, per definitie zo direct en individueel is dat ook zijn eigen boek er geen schijn van een blauwdruk voor kan bieden. Het is goed dat er een historicus is die zijn reflectie volstrekt de vrije loop kan laten en zo een open bron van inspiratie voor anderen is - maar de hemel behoede ons toch voor hun wonderbare vermenigvuldiging. willem frijhoff | |
Kibbelen over Darwins erfgoed. De evolutietheorie in België‘Rien n'est aussi vague que ce terme d'Evolution’ sprak de Brusselse filosoof Georges Dwelshauvers in 1918. Kernachtiger is de boodschap van Darwins kleinkinderen. De evolutietheorie in België 1865-1945 van Raf De Bont moeilijk samen te vatten. ‘Evolutionisme’ noemt De Bont de verzameling van theorieën waarin evolutie op enige manier een rol speelt. Er werd veel over gediscussieerd in laat-negentiende-eeuws en vroeg-twintigste-eeuws België, maar de begrippen werden door iedereen anders ingevuld. Een van de centrale stellingen van De Bont is dan ook dat de meeste evolutionisten helemaal geen darwinisten waren, zelfs al verklaarden ze zichzelf bewonderaars van Darwin. Darwin fungeerde vooral als icoon. Het duurde tot diep in de twintigste eeuw tot er onder biologen enige overeenstemming was over wat evolutie precies inhield. Buiten die kring duurde het zelfs nog langer. Bovendien maakten religieuze, politieke en persoonlijke overwegingen het debat vaak bijzonder onoverzichtelijk. Dit is niet nieuw, maar Raf De Bont zet het allemaal nog eens gedetailleerd uiteen in zijn studie. In ruim 450 pagina's volgt hij de debatten tot in soms vermoeiende details. Trapt hij hiermee niet op eloquente wijze een open deur in? De Bonts belangrijkste troef is België. Door zijn onderzoek te beperken tot een klein land, met een evenredig kleine intellectuele elite, kon hij zijn netten breed uitwerpen. In deze studie komen niet alleen biologen aan het woord, maar ook onder anderen antropologen, sociale wetenschappers, historici, kunstenaars, en wie er verder maar deelnam aan het intellectuele debat. Bovendien kon hij een relatief lange periode behandelen. Het boek is ingedeeld in drie chronologische delen, die ieder zijn onderverdeeld in vier thematische hoofdstukken over achtereenvolgens filosofische, antropologische, natuurwetenschappelijke en sociaalwetenschappelijke en maatschappelijke debatten. Ieder deel begint en eindigt met een korte samenvatting, waarin De Bont de balans opmaakt. Daarin kan de lezer even op adem komen, wat gezien de hoeveelheid details en de complexiteit van het debat geen overbodige luxe is. | |
[pagina 182]
| |
Het eerste deel beschrijft de aanloop tot de debatten. Tot in de jaren 1870 was er in België nauwelijks sprake van een evolutiedebat. Het thema werd slechts behandeld door een handvol onderzoekers. Opvallend genoeg waren dat geen biologen, maar bijvoorbeeld geologen als d'Omalius d'Halloy. Biologen waren in die tijd vooral bezig met taxonomie, het nauwkeurig beschrijven van soorten. Dat verklaart wellicht waarom ze weinig aankonden met theorieën waarin de grenzen tussen soorten veranderlijk waren. Dat veranderde met een nieuwe generatie biologen, die vanaf het begin opgroeide met het idee van evolutie. De belangrijkste was Edouard Van Beneden, die aan de universiteit van Luik als eerste een evolutionistische onderzoeksschool opbouwde. Hij en zijn leerlingen beheersten het biologische debat tot ver in de twintigste eeuw. In deze periode speelde evolutionisme nog geen rol van betekenis in maatschappelijke debatten. De katholieke kerk onthield zich bijvoorbeeld van commentaar. De scherpste debatten werden gevoerd tussen wetenschappers onderling, of tussen amateurwetenschappers, die vaak meer uitgesproken standpunten innamen dan de professionals. Wellicht hing dat samen met het feit dat veel professionele wetenschappers waren verbonden aan nationale instellingen, waar polarisatie werd geschuwd. Dat veranderde toen universiteiten de belangrijkste wetenschappelijke centra werden, vanaf de jaren 1870. Het tweede deel behandelt de periode van ruwweg 1875 tot 1910, toen de polarisatie op zijn hoogtepunt was. Rond de eeuwwisseling was ‘evolutie’ alomtegenwoordig. De tegenstelling was ook institutioneel: tegenover de vrijzinnige universiteit van Brussel stond de katholieke universiteit van Leuven. De vondst van Neanderthalerresten in Spy in 1886 vormde het startschot voor heftige discussies over de evolutie van de mens. Een vergelijkbare vondst in La Naulette was twintig jaar eerder nog vrij gematigd ontvangen. Intussen sloegen biologen de discussie over het al of niet bestaan van evolutie over, om meteen te beginnen met het reconstrueren van evolutionaire stambomen. Maar terwijl er consensus bestond over de onderzoeksprogramma's, was eensgezindheid over de interpretatie van de resultaten ver te zoeken. Ook verschilden de visies op het achterliggende mechanisme van evolutie: was dat natuurlijke selectie door middel van een ‘struggle for life’, zoals Darwin stelde? Konden verworven eigenschappen worden doorgegeven aan nakomelingen, zoals Lamarck had beschreven? Of was er toch sprake van sprongsgewijze verandering van soorten, bijvoorbeeld door mutaties? In deze periode werden evolutionistische begrippen veelvuldig ingezet in politieke en maatschappelijke debatten, bijvoorbeeld om onderscheid te maken tussen ‘hogere’ en ‘lagere’ mensen. Verschillende mensen vonden bijvoorbeeld aanwijzingen voor de inferioriteit van aboriginals, vrouwen, katholieken of Vlamingen. Tegelijk werden biologische argumenten gebruikt om politieke visies te onderbouwen. Dat kon alle kanten op gaan: evolutionisme leverde zowel argumenten voor als tegen de koloniale politiek. Deze elasticiteit is volgens De Bont een van de verklaringen voor de ongehoorde populariteit van evolutionistische ideeën rond de eeuwwisseling. Ze konden naar believen worden ingezet als steunpilaar of als zondebok. Nieuwe disciplines als sociologie en criminele antropologie gebruikten evolutionistische begrippen bijvoorbeeld om hun vak wetenschappelijk prestige te geven. Het laatste deel van het boek behandelt de jaren na de eeuwwisseling, toen de belangstelling voor evolutionisme weer verflauwde. Voor biologen waren de mogelijkheden van de evolutietheorie voorlopig uitgeput: vanaf de Eerste Wereldoorlog hielden ze zich vooral bezig met embryologie. Ook buiten de biologie verloor het evolutionisme haar ‘aura van moderniteit’. De debatten werden minder fel. Voormalige voorstanders erkenden dat er nog veel vragen onbeantwoord waren, terwijl katholieke biologen juist meer open stonden voor evolutionaire ideeën - wat hen overigens soms weer in conflict bracht met de kerkelijke hiërarchie, zoals Teilhard de Chardin merkte. Darwins kleinkinderen doet sterk denken aan de studie over het positivisme in Nederland en België in de negentiende eeuw van de Leuvense hoogleraar Kaat Wils.Ga naar eindnoot(1) Ook die studie volgde één begrip in een breed spectrum van debatten, om te concluderen dat het begrip door iedereen verschillend werd ingevuld. Het aardige van dit soort studies is dat de dynamiek van de verspreiding van nieuwe intellectuele concepten laten zien. Evolutionistische theorieën | |
[pagina 183]
| |
werden niet alleen overgenomen en doorgegeven, maar actief toegeëigend, verwerkt en aangepast. Het aantal Belgen dat originele en invloedrijke bijdragen leverde aan de evolutionaire wetenschap was niet erg groot. Het boek wordt vooral bevolkt door mindere goden. Maar daarvan waren er dan ook bijzonder veel. Ze propageerden allemaal net weer een andere cocktail van darwinistische, lamarckistische en andere theorieën. Doordat België zo klein is, kon één persoon met uitgesproken ideeën al snel een hele discipline beheersen. De Bont beschrijft ze in al hun eigenaardigheden, niet zelden afrondend met de opmerking dat hun belang voor het internationale evolutiedebat uiteindelijk marginaal was. Zijn boek is dan ook geen geschiedenis van overwinnaars, maar een verhaal over zoekende intellectuelen, die kibbelden over Darwins erfgoed als kleinkinderen om de erfenis van een geliefde grootvader. david baneke | |
Bert Bakker en Walter Soethoudt. Leven als uitgeverBoeken over uitgevers worden graag gelezen. Net als (auto)biografieën van schrijvers, gunnen dergelijke geschriften een blik achter de schermen van de literatuur, een kijk op het hoe en het waarom van bepaalde boeken, van schrijverscarrières. Als daar een vleugje excentriciteit aan te pas komt, is ook de voyeur in ons tevreden. Dan blijken zaken als persoonlijke relaties, drank en toeval geregeld een rol te spelen bij de uitgave (en het succes) van bepaalde boeken. Maar de vakkennis en de tomeloze inzet van uitgevers zijn zeker even vaak van doorslaggevend belang. Sla er de te boek gestelde geschiedenis van uitgeverijen als De Bezige Bij of Manteau maar op na. Uitgevers zijn niet zelden bezeten lezers, overtuigd van de waarde van schrijvers en boeken. Dat bewees ook uitgever Julien Weverbergh (Manteau, Houtekiet, Wever & Bergh), die in 2005 in de reeks Privé-domein zijn Herinneringen van een letterkundige omnivoor '30-'70 publiceerde. In 2008 verschenen interessante publicaties over uitgevers Bert Bakker (1912-1969) en Walter Soethoudt (o1939), twee op het eerste gezicht niet te vergelijken figuren. Bert - voluit Lambertus Jozef - Bakker begon in het interbellum als gereformeerd schrijver, kocht zich met de hulp van zijn eerste echtgenote in bij uitgeverij D.A. Daamen in Den Haag en zou uitgroeien tot een van de vernieuwers van het naoorlogse boekenvak die, aldus oud-uitgever Laurens van Krevelen, ‘de basis hebben gelegd voor zowel de redactionele organisatievorm als de commerciële aanpak van het literaire uitgeversbedrijf’. De uitbouw van uitgeverij D.A. Daamen (vanaf 1963: Bert Bakker/Daamen) is inderdaad indrukwekkend te noemen. Van belang voor die ontwikkeling van kleine uitgeverij tot een grote naam in de literaire wereld waren zeker Bakkers clandestiene uitgeefactiviteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog (Mansarde Pers), de uitgave van het Critisch Bulletin (van 1946 tot 1957) en Maatstaf (vanaf 1953) en het succes van de Ooievaar-pockets, vanaf 1954. Het themanummer dat het tijdschrift Zacht Lawijd aan schrijver, uitgever en mens Bert Bakker besteedde, bestaat niet uit een reeks van chronologisch geordende feiten. Het kwam mede | |
[pagina 184]
| |
tot stand door de inbreng van Lisa Kuitert, hoogleraar Boekwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Zij wijdde in het semester 2005-2006 met haar studenten een onderzoeksblok aan Bert Bakker en zijn fonds. Een aantal bijdragen in dit themanummer vloeit voort uit dat college. Het opent met een bijdrage van Sjoerd van Faassen en Hans Renders over Bert Bakker en het uitgeefklimaat in de jaren veertig en vijftig. Andere bijdragen belichten telkens één aspect, onder meer de Mansarde Pers, de uitgave van Maatstaf, de (vormgeving van de) Ooievaar-pockets en de rol van Bert Bakker als spin in het web van kunstenaars en beleidsmakers in het naoorlogse Den Haag. De Tweede Wereldoorlog tekende Bert Bakker. Hij bezorgde clandestiene uitgaven met de Mansarde Pers en was tegelijk enigszins betrokken bij anti-Duitse, dus illegale activiteiten. Enkele van zijn vrienden en familieleden werden naar kampen gevoerd of zelfs gefusilleerd en dat liet sporen na. In diverse bijdragen wordt verwezen naar Bakkers van god los komende levensstijl, wat leidde tot twee mislukte huwelijken, overspel, drankzucht en een
Bert Bakker (rechts; 1912-1969) tijdens een reis door Italië (1961), Foto W.S. Nijhoff.
hoop schulden. Bert Bakker evolueerde van een jonge ambitieuze christelijke schrijver tot een grofgebekte, manipulerende uitgever die (nog meer dan vrouwen) poëzie liefhad. ‘Een varken dat van Bach hield’, getuigde zijn vriend Adriaan Roland Holst ooit. Enkele vrienden en auteurs komen voor in afzonderlijke bijdragen. Zo worden de contacten tussen Bert Bakker en auteurs als Lucebert, Paul Rodenko - de samensteller van het spraakmakende en uiterst succesvolle Nieuwe griffels schone leien -, Paul Snoek, Hans Warren, Neeltje Maria Min en Hendrik Voordewind onder de loep genomen. Doordat deze bijdragen door een team van onderzoekers bijeen werden gebracht en er niet een doorlopend geheel van is gemaakt, vertoont dit themanummer hier en daar overlappingen. Omdat een persoonlijkheid als Bert Bakker niet voor één gat te vangen is, stoort dat niet echt. Ook al niet voor één gat te vangen is de Antwerpse uitgever Walter Soethoudt. De gewezen boekenuitgever zette zijn carrière op papier. Walter A.P. Soethoudt heeft Nederlandse ouders, is geboren in Antwerpen en liet zich op achttienjarige | |
[pagina 185]
| |
leeftijd tot Belg naturaliseren. Hij was meer dan veertig jaar actief als uitgever, vooral onder de imprints Soethoudt, Soethoudt & Co en Facet. Op zijn naam staat onder meer de uitgave van pornoboeken, detectiveromans van de gewezen SS-man Robert Verbelen, boeken over het Antwerps dialect, essays van beginselvaste Antwerpse socialisten, debuten als die van verhalenschrijver J.M.H. Berckmans en dichter Dirk Van Bastelaere en, tussen 1986 en 2006, jeugdboeken van onder meer Anthony Horowitz, Luc Descamps en Margaret Mahy. Als jeugdboekenuitgever viel hij geregeld op door zijn fijne neus voor vertalingen van goed buitenlands werk. Soethoudts uitgeverij behoorde niet tot de mainstream, hij hield zich liever op in de marge. De uitgever hield er wel altijd een eigen mening op na en liet die telkens met luide stem horen. Hij maakte er niet altijd vrienden mee. De altijd enthousiaste uitgever was ten slotte al dan met kortstondig actief bij drie verschillende politieke partijen. Soethoudts boek met herinneringen is licht chaotisch, conform de aard van de auteur. Vol anekdotes ook, maar die zijn niet per se zonder belang. Soethoudt frequenteerde lang bekende kunstenaarskroegen als de Vecu en woonde performances van Panamarenko en andere Antwerpse kunstcoryfeeën bij. Over het woelige Antwerpen van de jaren zestig en zeventig valt behoorlijk wat te vinden in deze herinneringen. Waarom uitgevers in de hemel (moeten) komen, zoals de titel van Soethoudts boek suggereert, is niet duidelijk. En wat zou Bert Bakker daarvan vinden? Twee eigenzinnige uitgevers, waar zullen ze elkaar tegenkomen? wim de mont | |
Toewijding en tobberigheid. Biografie van Joop den UylDe Nederlandse staatsman Joop den Uyl (1919-1987), die zijn politieke leven dankt aan de sociaaldemocratie, stamt uit een geslacht van gereformeerde ‘kleine luyden’. Zij waren ambachtslieden, die een variant van (orthodox) calvinisme beleden die weliswaar tot zondebesef leidde, maar die hen ook uitnodigde om actief in de maatschappij te staan. Zijn vader was handelaar in rieten manden in Hilversum, zijn moeder in haar arbeidsethos en geloof een schoolvoorbeeld van gereformeerde ernst. In de jaren tussen de beide wereldoorlogen, wanneer Joop den Uyl opgroeit, was deze gereformeerde godsdienst niet alleen een kerkelijke richting maar ook verankerd in eigen ‘scholen met de Bijbel’, in verenigingen en in een politieke partij, de Anti Revolutionaire Partij (ARP) die in haar naam de strijd aanbond met de consequenties van de Franse Revolutie. Hij maakte het allemaal mee. Eén eigenschap heeft hij in dit milieu in het bijzonder opgedaan: toewijding aan het politieke ambt, dat in alle ernst moet worden opgevat. Zijn retorische repertoire had ook gereformeerde trekken in de mate waarin Den Uyl getuigenis wilde afleggen. Hij is tot aan het einde van zijn studententijd kerkelijk geïnteresseerd geweest, maar zocht daarin de grenzen op. Hij raakte als tal van protestantse jongeren in het Interbellum geboeid door de calvinistische theoloog Karl Barth. Opmerkelijk is ook, dat Den Uyl intellectuele belangstelling toonde voor de politieke ontwikkelingen in nazi-Duitsland en er op eigen initiatief in 1939 ook studeerde. Daarmee plaatste hij zich aan de rand van de Gereformeerde Kerk, die voor haar gemeenteleden het nationaalsocialisme verbood. Anet Bleich vermeldt dit laatste niet. Zij heeft überhaupt niet veel op met de religieuze Den Uyl. Haar portret wordt indringender, wanneer zij beschrijft hoe hij in de Tweede Wereldoorlog verbonden raakt met een socialistisch en libertair milieu, waarin hij zijn geloof verliest, de liefde leert kennen en hartstochtelijk deelneemt aan debatten over het socialisme in een naoorlogs Nederland. Hij verloor iedere vorm van intellectuele sympathie voor het nazisme toen hij hulp verleende aan een joodse medestudente en op haar verliefd werd. | |
[pagina 186]
| |
In 1943 werd zij gedeporteerd. Een jaar later trouwde hij - niet voor de kerk - met Liesbeth van Vessem, die deze tobberige en aarzelende echtgenoot inwijdde in het leven. Ze zou niet meer van zijn zijde wijken en, toen hij in de jaren '70 minister-president was, een zichtbare plaats innemen als eigenzinnige echtgenote. Kenmerkend voor Den Uyl was zijn intense intellectuele nieuwsgierigheid en reflectie. Dat maakte hem tot een prominente theoreticus van de sociaaldemocratie in de jaren '50. Hij was toen directeur van het wetenschappelijk bureau van de Partij van de Arbeid en schreef de programma's waarin op Angelsaksische inspiratie een plansocialisme moest worden verwezenlijkt. Maar deze intellectueel had ook een bestuurlijke tegenkant. In 1962 werd hij wethouder van Amsterdam met een omvangrijke portefeuille, reikend van Economie tot Ruimtelijke Ordening. Den Uyl toonde zich gedreven door de toen heersende ideeën over grootschalige stadsplanning en industrialisering. Als hij zijn gang had kunnen gaan, was er in de historische binnenstad meer af- en doorgebroken dan nu is te zien. Diezelfde dynamiek bracht hij mee toen hij in 1965 minister van Economische Zaken werd. Hij is bijvoorbeeld verantwoordelijk voor het koene besluit tot sluiting van de mijnen in Nederlands Limburg, al maakt zijn biografe ook duidelijk dat dit plan eerst na zijn aftreden is gerealiseerd in versneld tempo en zonder de sociaal-economische compensatie die er een wezenlijk onderdeel van vormde. Maar toen was de vernieuwingsgolf van de jaren '60 losgebroken en toen werden zowel zijn idee van de sociaaldemocratie als dat van een grootschalig stedelijk bestuur in het openbaar in twijfel getrokken. Den Uyl werd in 1973 de premier van een kabinet, dat in allerlei opzichten symbool is geworden van de woelige jaren '70. Het was een regering met veel plannen voor een maatschappelijke hervorming. Ze zijn in de kabinetsperiode (tot 1977) vooral thema's van discussie gebleken en gebleven. Het was ook het kabinet van de polarisatie. In de coalitie stonden een oude (PvdA) en twee nieuwe partijen van links (D'66 en PPR) vaak tegenover de christendemocratische partijen (protestants en katholiek), die bezig waren hun religieuze scheidslijnen te slechten en in de politieke tegenwind van links des te sterker op elkaar werden aangewezen. Juist in dit conflict werd de eenheid van het nieuwe CDA gesmeed. Nu het politieke levensverhaal van Den Uyl volledig wordt verteld - de biografe heeft grondige research gedaan - wordt ook duidelijk dat hij, nog immer voortgedreven door intellectuele nieuwsgierigheid, een ommezwaai kon maken van een industrieel bewuste naar een milieubewuste bestuurder. Hij bleef behoren tot het ‘zondige ras der reformisten’ en schreef over de ‘smalle marges’ van vernieuwing in een democratie, maar hij zocht doelbewust de structurele hervormingen op. Zijn partij snelde hem in vernieuwingsdrift en in polarisatie voorbij, maar hij bleef een loyale leider en confronteerde zijn achterban niet met een veto. Dat heeft hem in de conflictueuze kabinetsformatie van 1977 zijn vooruitzicht op een tweede kabinet Den Uyl gekost. Nederland is in religieus en dus ook in cultureel opzicht een pluralistisch land geweest. Den Uyl heeft ook na zijn afscheid van de kerk een calvinistisch karakter behouden in zijn volstrekte toewijding aan het politieke ambt en in zijn leesdrift en tobberigheid. Daardoor ontging hem het begrip voor de andere omgangscultuur van zijn katholieke ministers - onder wie zijn vicepremier Andries van Agt - meer dan goed was voor de coalitie. Dat lijkt ook te gelden voor de biografe, die haar zorgvuldigheid in het historisch onderzoek niet uitstrekt tot het katholieke domein in de Nederlandse politiek. Het verhaal van links wordt daardoor ook enigszins dat van een belaagde schoonheid. Den Uyl was na 1977 een premier die de verkiezingen had gewonnen maar zijn kabinetsformatie verloren. De biografie krijgt een dramatische ondertoon, wanneer aan de orde komt dat hij zijn plaats als partijleider niet wil en niet kan opgeven. In 1981 kwam na vier maanden formatie een coalitie van christendemocraten, PvdA en D'66 tot stand, waarin de rollen waren omgedraaid: een katholieke premier Van Agt en een vice-premier Den Uyl. Het werd niets. Eerst na de verkiezingen van 1986, toen het niet anders meer kon, was Den Uyl bereid de leiding van de PvdA over te dragen aan een jongere politicus, Wim Kok, die hij overigens zelf had uitgekozen. Anet Bleich heeft interessante bijzonderheden opgediept over de wijze waarop de socialistische | |
[pagina 187]
| |
Joop den Uyl (rechts) tijdens een verkiezingsuitzending van Den Haag Vandaag. Links Hans Wiegel (staand) en Dries van Agt (zittend), Foto Spaarnestad Fotoarchief/Ger Dijkstra.
premier Den Uyl met de monarchie is omgegaan. Haar boek is een nieuw bewijs van de stelling, dat de koninklijke crises in Nederland na de Tweede Wereldoorlog efficiënt worden beheerst door sociaaldemocraten die in beginsel niet geporteerd zijn voor de monarchale staatsvorm. Hij was streng voor prins Bernhard, die smeergeld had aangenomen van Amerikaanse vliegtuigfabrikanten - meer dan een zoals tot dusver aangenomen - maar hij hield rekening met de gevoelens van zijn echtgenote, koningin Juliana. Zij noemde hem ‘mijn praatpaal’ en had een bijzondere waardering voor zijn persoon. Anet Bleich heeft bij alle kritiek een indringend portret geschetst van de politicus, die in leven evenveel linkse aanhankelijkheid als rechtse kritiek te verwerken kreeg, maar wiens gedrevenheid men zich dezer dagen soms met weemoed herinnert; in linkse kring maar ook wel in rechtse. jan bank |
|