Bij vloeiende verzen horen zoetvloeiende klanken: lipletters (m, w) en stemhebbende plofklanken (b, d). Opvallend frequent is de l. Deze liquida of vloeiklank staat meestal prominent aan het begin van het woord: licht, lippen, ligt, luistert, lichaam. In gewoon Nederlands komen er gemiddeld tweemaal zoveel korte klinkers als lange klinkers en tweeklanken voor. Hier ligt de verhouding totaal anders. Bij de beklemtoonde lettergrepen tellen we drieëntwintig korte klinkers tegenover drieëndertig lange klinkers en tweeklanken: 2 op 1 wordt 2 op 3. De verleidelijke toon van deze verzen is dus mathematisch bepaald.
Elke strofe heeft haar dominante klank. In de eerste strofe is dat de ou (koude, nauwelijkse, oude, dauwglans, lauwe), in de tweede strofe de lange a (bestaat, naakte, slaap, bijna, aan, ontstaat, adem, adem), in de derde strofe de ei (gebenedijde, terwijl, weinig, wijn, verdwijnt, zijde). Tegenover de langgerekte klanken tinkelt een contrapuntisch pizzicato van twaalf lichtklinkende i's (tweemaal zoveel als in de spreektaal).
De tweeklanken ei, ou, ui, oei zijn zogenaamde glijklanken (Engels ‘glides’): combinaties van een klinker en de halfklinker j of w. De verglijdende articulatie kan een verschuivende beweging verbeelden. De klankmetafoor is het duidelijkst in het eindvers: ‘een weinig wijn verdwijnt in rode zijde’. Hier suggereert de viervoudige ei het vervloeien. Het effect wordt versterkt door een markante klankfiguur: ‘wijn’ gaat qua klank op in ‘weinig’ en ‘verdwijnt’, en maakt zo de betekenis aanschouwelijk.
De zinsbouw is beweeglijk: gewone woordschikking wisselt af met inversie. In de tweede strofe krijgen we bijvoorbeeld: ‘Je siddert en uit trillingen bestaat je naakte slaap’. De dubbele hoofdzin wordt afgesloten met een punt. Daarachter verschijnt onverwacht nog een vergelijkende bijzin, die meer dan zeven verzen uitdeint: ‘Bijna alsof je luistert... in rode zijde’.
Het voegwoord ‘alsof’ stelt de vergelijking voor als een product van de verbeelding. Na ‘je luistert’ volgt een zogenaamd dubitatief ‘of’, dat de veronderstelling nog onbestemder maakt. Daarna wordt de constructie onzeker. Hangt vers 8 af van ‘alsof’ in vers 6, ofwel van ‘of’ in vers 7? Is ‘of’ in vers 9 een onderschikkend ‘of’ als in vers 7 of een nevenschikkend ‘of’ na vers 8? Om de verwarring ten top te drijven, staat er nog een tijdzin (terwijl...), waarvan een vergelijkende bijzin afhangt (zoals...). Het lijkt wel of erotische vervoering hier het logische verband laat vervagen.
Even flou is de experimentele beeldspraak. De ogen die ‘smelten’ suggereren smachtende vervoering (vergelijk ‘smeltende blikken’) of dichtvallende oogleden. De paradox ‘duister licht’ evoceert tegelijk de donkere slaapkamer en het ooglicht van de geliefde. Nacht en duister zijn voor Snoek positief geladen woorden: in Nostradamus (1964) spreekt hij over de ‘duistere weelde der nachten’. Het ‘koude haar’ wordt ‘doorwaadbaar’: de haren die koud als water neerstromen blijken doordringbaar voor warme liefdesstrelingen.