| |
| |
| |
Gericht tegen iedere beperking
De veelzijdigheid van L.Th. Lehmann
Louis Theodorus Lehmann, geboren in 1920 te Overschie (bij Rotterdam), maakte een entree in de literatuur, zoals zelden is en wordt vertoond. Op achttienjarige leeftijd publiceerde hij zijn eerste gedichten in het jongerentijdschrift Werk (dat alleen in 1939 is verschenen). Begin 1940 liet hij twee bundels verschijnen: Subjectieve reportage en Dag- en nachtlawaai, het jaar daarop gevolgd door een derde: Schrijlings op de horizon. Deze poëtische eruptie bleef niet onopgemerkt. Menno ter Braak schreef, enkele maanden voor zijn dood in mei 1940, een uitgebreide kroniek over Lehmanns eerste bundels, waarin de opmerking voorkomt dat de dichter behoorde tot diegenen, die ‘met een zekere astrale volmaaktheid als een meteoor komen binnenvallen’, een kenschets die in alle beschouwingen over Lehmann wordt geciteerd en dus ook hier niet mag ontbreken. Maar over de poëzie zelf had Ter Braak eigenlijk vrij weinig te melden, niet veel meer dan dat hij allerlei echo's van andere dichters hoorde. Ook Marsman en Vestdijk merkten reminiscenties op en probeerden met de volgende adjectieven deze als nieuw ervaren poëzie te karakteriseren: ‘satirisch’, ‘hard’, ‘beheerst’, ‘zakelijk’. Maar omdat zij die begrippen niet toelichtten in analyses van afzonderlijke gedichten, kon en kan de belangstellende lezer hiermee vrijwel niets beginnen.
Toch is het zeer wel mogelijk, na zoveel decennia, de essentie van de bundels te beschrijven - we zien dan af van die opmerkingen over invloeden: die zijn er altijd en zijn bovendien zo ingenieus door Lehmann verwerkt (een geoefend lezer herkent Vestdijk, Hendrik de Vries, Du Perron en vooral Slauerhoff), dat zij zeker geen afbreuk doen aan de kwaliteit van zijn poëzie. Het eerste dat opvalt is het grote scala van onderwerpen, waarbij zeer ongewone: een gedicht 400 meter zal men bij een ander niet gauw
| |
| |
rudi van der paardt
werd geboren in 1943 te Amsterdam.
Was tot en met 2004 verbonden aan de vakgroep Latijn van de R.U. Leiden en publiceert geregeld over hedendaagse Nederlandse literatuur.
Adres: Jacob van Ruysdaellaan 3, NL-2343 EN Oegstgeest
vinden (het gaat over atletiek, een sport die de dichter in zijn jonge jaren beoefende). Het aantal versvormen is eveneens legio: er is een indrukwekkende variëteit van aantallen strofen en versvoeten, met een voorkeur voor het sonnet, waarin Lehmann zijn technische vermogen kon etaleren. Het meest kenmerkend voor deze gedichten is de overvloed aan beelden, vergelijkingen en metaforen, die vaak wonderlijk zijn en wel eens de limieten van de verstaanbaarheid naderen. Het volgende sonnet (uit zijn debuut afkomstig), gewijd aan de adoratie voor een jong en kennelijk indrukwekkend meisje, lijkt representatief voor Lehmanns jeugdpoëzie:
| |
| |
Bescheiden ideaal
Gezegend 't kleed dat de oriëntatie
op heel je lichaamskaart gemakk'lijk maakt.
En heel je hooggeplante, koele gratie,
die mij met ronde kin en wipneus raakt,
daar op je borst slechts schietschijfcentra rijpen
waarvan ik lijnen naar je navel trek.
Wacht je erop dat iemand je zal grijpen
aan het krullenhengsel in je roze nek?
Dat is heel blond, je schudt het zo uitdagend
als waar, als ijle spil je heupen dragend,
j' aan bed en fotorij jezelf vertoont.
Mijn stem die soms daar komt per telefoon,
hij voelt, zich trillend op je oorschelp schragend,
een golftop in een beek van rozig schoon.
Men kan moeilijk beweren dat het hier gaat om een ongewoon onderwerp (de liefde voor een meisje dat ontzag inboezemt), maar de uitwerking is niet alledaags: door het kleed dat het meisje draagt, kan haar lichaam als een kaart (r. 2) worden afgelezen. Haar aantrekkingskracht schuilt in haar gelaat, niet in haar borsten, want het opzienbarende neologisme ‘schietschijfcentra’ (r. 5) geeft aan dat die nog niet tot wasdom zijn gekomen; bovendien associeert de lyrische ik die met haar navel, die evenmin het beeld van een volle boezem oproept. Vervolgens verschuift de aandacht weer naar boven, naar haar blonde haren: ‘grijpen/ aan het krullenhengsel’ impliceert een vorm van agressie, die bij de ik niet lijkt te passen. Het eerste terzet maakt duidelijk dat hij haar kamer kent, dan wel zich daarvan een beeld heeft gevormd. Het past bij dit meisje dat zij daar een rij foto's heeft hangen, hetzij van haar zelf (narcisme), hetzij van ideaalbeelden, filmsterren bijvoorbeeld. De ik belt wel eens op, vol zenuwen (r. 13). Opvallend, in eerste instantie de indruk van een stoplap makend, is ‘hij’ in r. 13, dat wel naar ‘stem’ moet terugverwijzen. Maar daarmee wordt die stem zinvol gepersonifieerd en kan dus ook voelen: deze geliefde-op-afstand is als een golf in een beek, gaat dus letterlijk te hoog, is ‘ongrijpbaar’ voor de weinig assertieve ik. Het sonnet, kunnen wij constateren, geeft een half-ironisch portret van een met zichzelf ingenomen meisje, alsmede van degene die het heeft ontworpen: een verbaal begaafde, maar niet bepaald doortastende jongeman.
| |
| |
Louis Th. Lehmann (o1920), Foto Alida Beekhuis.
| |
Late student in Leiden
Niet eerder dan in 1946 begon Lehmann (die in de oorlog staatsexamen gymnasium alpha had gedaan) in Leiden aan de studie Nederlands Recht, die hij in 1952 zou afronden. We vinden van deze tijd geen (duidelijke) sporen in zijn poëzie, maar hij schreef er jaren later wel een korte roman (zijn tweede) over: Tussen Medemblik en Hippolytushoef (1964). Het boek is sterk autobiografisch, al heet de hoofdpersoon Everhard Schulphorn (een ‘sprekende naam’, een voor Lehmann typerende combinatie van ‘sterk’ en ‘zwak/schuchter’); de locatie is Leiden, al wordt dat nergens vermeld; studenten kennen elkaar van het corps, maar wat Schulphorn studeert, komen we niet te weten. Op desinteresse voor zijn studie behoeft dit niet per se te wijzen (al krijgt men uit interviews met Lehmann zelf de onmiskenbare indruk dat hij geen intrinsieke belangstelling voor de rechtenstudie heeft gehad). Dat Schulphorn niet zo nodig moet of wil studeren, komt door zijn fysieke omstandigheden: hij ligt met een zware verkoudheid in bed, is koortsig, wat veel verklaart van zijn over elkaar buitelende, sterk associatieve gedachten. Zelfmedelijden is hem niet vreemd: ‘Ik ben alleen en het is erg dat er niemand voor mij komt.’ Vooral de afwezigheid van Nancy betreurt hij, zijn voormalige geliefde, die naar Ind(ones)ië is vertrokken. Als er dan geen mens komt om hem gezelschap te houden, besluit hij op te staan en maakt 's avonds een zwerftocht
| |
| |
door de verregende stad. Na een weinig geslaagd bezoek aan de studentensociëteit, waar hij met een medecorpslid een glas drinkt, gaat hij als paardenliefhebber naar de manege, maar vindt ook daar weinig soelaas voor zijn somberheid. Hij besluit Hélène, zijn nieuwe vriendin, op te zoeken. Net als hij heeft zij een geliefde verloren: haar Canadees (het verhaal speelt niet lang na de bevrijding) is naar zijn vaderland teruggekeerd. Hij moet wel wachten tot zij uitvergaderd is met haar vriendinnen van de vereniging van studentes. Als dat het geval is, gaan zij naar zijn huis, waar zij in zijn bed belanden.
Tussen Medemblik en Hippolytushoef (de titel verwijst naar twee plaatsen in de Kop van Noord-Holland en is volgens Schulphorn het begin van een middeleeuws kinderliedje; enige twijfel hieromtrent is gerechtvaardigd, maar je kunt er in ieder geval interpretatief veel kanten mee op) is geen alledaagse roman: het verhaal is rapsodisch, associatief, geeft topografisch weinig houvast, bevat een reeks van namen die de gemiddelde lezer weinig zullen zeggen en heeft ook nog eens een steeds wisselend vertelperspectief. Daar staat tegenover dat Lehmann de roman structuur verleent door begin en eind van de roman in het bed van de hoofdpersoon te situeren en Everard en Hélène een vergelijkbaar liefdesverleden te geven. Op bijzonder subtiele wijze geeft hij dat een mythologische onderbouwing door de vermelding van het Griekse liefdespaar Hero en Leander: zij waren door de Hellespont van elkaar gescheiden en Hero was bovendien priesteres en bedreef dus een verboden liefde. Dit verhaal, in de oudheid al door Ovidius opgeschreven, maar waarschijnlijk het bekendst door de bewerking van Schiller, staat op een gravure van Van Diepenbeeck, die Schulphorst al zwervend door de regen, voor ogen probeert te krijgen. In essentie geeft de gravure de situatie van de (nieuwe) geliefden weer en toont die, op abstracter niveau, de onvermijdelijke mislukkingen in de liefde en de doem van eenzaamheid. Maar bovenal boeit deze (zo goed als vergeten) roman als verhulde autobiografie en vanwege het treffend beeld van het naoorlogse studentenleven.
| |
De vader en de schepen
Lehmann kwam uit een geslacht van zeevaarders; zijn vader - hij vermeldt dat in zijn gedichten - was kapitein op een koopvaardijschip. Als jongen had hij met hem al menige zeereis gemaakt en niets lag dus meer in de lijn der verwachtingen dat hij in diens voetsporen zou treden. Dat hij dat niet deed, had daar nu juist alles mee te maken: dat het (te zeer) voor de hand lag. Dat hij zich aan zoiets ‘nutteloos’ als dichten bezondigde, heeft zijn vader ongetwijfeld zeer bevreemd en de relatie tussen beiden moeizaam gemaakt. Maar hier volgt een gedicht, uit de bundel Een steen voor Hermes (1962), waarin de dichter met een zekere ontroering op het contact met zijn (gezien de titel inmiddels gestorven) vader terugkijkt.
| |
| |
In memoriam patris
De vierkante zwarte schepen van mijn jeugd, van zijn jeugd nog meer,
de rokende victorianen, verdwijnen
als hun commandobruggen als witte commodes
Nu bevaren weer echte schepen de zee,
zoals zijn laatste en nieuwste nog was.
Zijn oude schepen gaven mijn jeugd
de trots op de brug te staan,
soms even het stuurrad vasthoudend,
kijkend naar de regen over de Elbemond,
de étalage van het Scheveningse Kurhaus
de wisselende zandplaten van de Schelde,
Hij gaf mij een vage notie over Zuid-Amerika.
Zuid-Amerika is weggevaren
naar de rand van de aarde
en naar de courantenberichten.
Het eerste dat opvalt, is dat we van de vormvaste, maar met beeldspraak experimenterende Lehmann uit zijn eerste publicaties heel weinig in dit gedicht terugvinden (dat geldt in het algemeen voor zijn bundels uit de jaren zestig, waartoe ook Who is who in Whatland (1963) en Luxe (1966) behoren: zij bevatten meer nuchtere, ironische, intellectualistische gedichten, waarin het betogende element veelal overheerst; de eerstgenoemde bundel geldt algemeen als een hoogtepunt in Lehmanns oeuvre, volgens de critici was Luxe veel minder vanwege het te grote aantal flauwiteiten). De dood van de vader wordt niet rechtstreeks uitgewerkt (wat die voor de dichter heeft betekend, we horen er niets over), maar via bespiegelingen over het vergaan van oude schepen: zij zijn het symbool van de vader, omdat zij gezamenlijk zijn verdwenen.
Op een andere manier waren die schepen trouwens al in Lehmanns leven teruggekeerd. Na zijn studie in Leiden te hebben afgerond en in 1953 drie maanden bij Unilever te hebben gewerkt als tekstschrijver van reclames, had hij begrepen dat dit soort werk niets voor hem was. Na enige tijd begon hij een tweede studie, in Amsterdam, nu
| |
| |
één die hem wezenlijk interesseerde: archeologie. Ondanks het relatief grote aantal gedichten dat Lehmann, al in zijn jeugdpoëzie, had gewijd aan Griekse artefacten, ontwikkelde Lehmann zich niet tot klassiek archeoloog. Toen hij eenmaal had meegewerkt aan de opgraving van een Romeins schip, in de Betuwe gevonden, was zijn keuze binnen de discipline gemaakt en specialiseerde hij zich als scheepsarcheoloog, al viel daarmee geen droog brood te verdienen.
Lehmann schreef drie boeken over scheepsarcheologie, met als eindpunt zijn dissertatie De queeste naar de multireme, waarop hij in 1995 (dus op vijfenzeventigjarige leeftijd) aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde. Het is een historisch onderzoek op metaniveau: Lehmann heeft in zijn boek theorieën uit de renaissance en de barok over de wijze waarop Griekse en Romeinse oorlogsschepen met meer rijen roeiers boven elkaar functioneerden, in kaart gebracht. Voor ‘gewone lezers’ is kennelijk zijn monografie De galeien (1975) bestemd, waarvan een Engelstalige voorstudie het jaar tevoren was verschenen. Opvallend (voor een leek) is dat uit Lehmanns boek blijkt hoe weinig we met zekerheid weten van deze oorlogsschepen, al in de oudheid in gebruik, tot aan 1800 toe (tot de weinig zekere elementen in de definitie van de galei behoort dat het gaat om een schip met een dichte romp en met bovendekse roeiers). Bovendien werden aan de galeien voortdurend veranderingen aangebracht, die met zo groot mogelijke precisie door de auteur worden beschreven. Ook de aard van de bemanning kon kennelijk behoorlijk verschillen: algemeen wordt gedacht dat de roeiers veroordeelden (‘galeislaven’) waren, maar er werden ook vrije burgers gehuurd. Dit kon per land, streek en tijd verschillen en daarvan doet Lehmann ook verslag. Alleen al hieruit kan men afleiden dat het aantal geraadpleegde (eigentijdse) bronnen voor dit boek aanzienlijk is geweest, wat onvermijdelijk heeft geleid tot uitgebreide weergave en vergelijking van meningen, om tot een eindoordeel te komen. Het is daarom een klein wonder dat dit boek ook voor oningewijden zonder meer onderhoudend mag heten.
| |
Muziek
Lehmann heeft een uitgesproken ambivalente houding tegenover zijn eigen poëzie. Hij heeft wel laten blijken dat die grote belangstelling voor zijn eerste bundels bijvoorbeeld zijn ijdelheid zou hebben gestreeld, als hij de ambitie zou hebben gehad een ‘belangrijk’ dichter te worden - en die had hij in het geheel niet. In het gedicht Small talk (uit Luxe) komt naar voren, dat hij het bedenken van zijn verzen aardig vindt, maar het opschrijven niet. Ook het lezen van zijn eigen gedichten is niet altijd vreugdevol. Tegenover interviewer Arjan Peters verklaarde hij bij de verschijning van zijn verzamelbundel Gedichten: ‘Mijn eigen werk lezend ga ik deels door de grond van gêne, en voor een ander deel denk ik soms: wat knap.’ Geheel verwonderlijk dat hij na de
| |
| |
verschijning van Luxe (misschien ook vanwege de kritiek die hij kreeg) er lange tijd het zwijgen toe deed, was het dus niet. Maar in 1996 kwam hij toch weer met nieuwe, krachtige poëzie, verzameld in de bundel Vluchtige steden (en zo), een comeback die terecht zeer de aandacht trok.
Waaraan Lehmann dan in het ‘poëzieloze’ tijdperk zijn niet geringe vermogens besteedde, is hierboven al ten dele gememoreerd: aan scheepsarcheologisch onderzoek en het schrijven van boeken over deze discipline. Met misschien nog wel meer inzet heeft hij zich, van jongsaf aan, aan de muziek gewijd: aan het luisteren naar concerten (vooral jazz), het bespelen van diverse instrumenten, het componeren (al in 1944 vervaardigde hij een kameropera Die Mörder) en het optreden als DJ (van 1995 tot en met 2005) voor de VPRO-radio. In 2006 verscheen een boekje, De muziek van Louis Lehmann, met een selectie van enkele tientallen van zijn commentaren. De keuze van de muziek was buitengewoon veelzijdig. In zijn voorwoord schrijft Lehmann: ‘Alles kon. Van Bach tot Beatles, van Waller tot wals, van Telemann tot tango.’ Dat die tango driemaal in dit boekje vertegenwoordigd is, zal geen verbazing wekken, als men weet dat Lehmann vanouds een voorkeur voor deze muziek heeft en af en toe nog steeds als tangodanser optreedt.
| |
De poëzie terug
In 2000 verscheen, tamelijk onverwacht, maar zeker tot vreugde van de liefhebbers: L.Th. Lehmann, Gedichten 1939-1998, samengesteld door Tom van Deel. Opvallend genoeg waren al in 1947 Verzamelde gedichten verschenen, evenmin door de dichter samengesteld. Het verschil in kwaliteit van de tekstbezorging is schrijnend. Hoe dan ook, Van Deel heeft (met wat hulp van Lehmann zelf) alleen al honderdvijftig voorheen ongebundelde gedichten aan het corpus toegevoegd. Daarbij zijn enkele tientallen afkomstig uit het Utrechtse, surrealistisch getinte tijdschrift De schone zakdoek, waarvan elk nieuw nummer maar in één exemplaar verscheen (1941-1944): praktisch niemand kan die dus eerder onder ogen hebben gehad.
Deze monumentale uitgave leek een mooie afronding van een origineel, veelzijdig en vitaal dichterschap. In 2003 publiceerde Lehmann echter nieuwe gedichten, bijeengebracht in Toeschouw, een opvallend neologisme, waarmee de dichter aangaf dat hij geen deelnemer aan ‘het volle leven’ wilde of kon zijn, maar zich beperken moest tot kijken (naar het straatbeeld, naar landschappen, altijd al van belang voor zijn poëzie) of putten uit zijn herinneringen. Eind 2006 verscheen alweer een bundel, waaraan Lehmann de titel Wat boven kwam meegaf. De lezer zal hierdoor eerder verwachten spontane dichterlijke opwellingen onder ogen te krijgen dan hermetische, kunstig geconstrueerde teksten. In het algemeen wordt dit vermoeden ook bevestigd. In de collectie, die ongeveer vijftig verzen telt van zeer verschillende lengte, overheerst de
| |
| |
lichtvoetigheid. We vinden zelfs voorbeelden van nonsenspoëzie, zoals Kattenrijm, over een kater en een poes, die uit hun domicilie, het Katerwoud, gedoemd zijn te vertrekken, omdat zij met hun gezang hun soortgenoten lastig vallen. Vergelijkbaar is Zilla en Kornochel, over een jonge vrouw wier leven wordt bepaald door de wens met een krokodil te worstelen, een verlangen dat zij uiteindelijk ook vervuld ziet:
De levensloop van Zilla Puut
dreigde te worden kort en bruut;
immers, het was haar vaste wil
te worst'len met een krokodil
maar weinigen slechts werkten mee.
Het nonsensgedicht is een genre waar de Engelsen in uitblinken (van zijn voorkeur voor Angelsaksische dichters met een ‘afwijking’ in deze richting heeft Lehmann in zijn kritieken, die hij als student schreef in het tijdschrift Literair paspoort, al blijkgegeven), maar het lijkt nog waarschijnlijker dat de dichter hier, bewust of onbewust, de herinnering aan Jeldican en het woord van Leo Vroman heeft willen oproepen. Hoe dit ook zij, de lezer bij wie de lectuur van dit (drie bladzijden tellende) gedicht geen glimlach tevoorschijn tovert, moet wel tot het soort der ernstige kniesoren gerekend worden.
Amusant zijn ook Oogrijm, waarin Lehmann ‘verveling’ op ‘werveling’ laat rijmen; Pseudo-dada, dat bestaat uit een rijtje onzinwoorden, die toch goed klinken en Oostwaarts gemotoriseerd, ook al een rijtje, nu van wat namen; niet elke lezer zal die aan de ronkende titel kunnen relateren, maar het gaat om de namen van parkeerplaatsen die de reiziger onderweg van Amersfoort naar Almelo achtereenvolgens tegenkomt. Zeker niet alle teksten in de bundel zijn zo ‘vrijblijvend’ als de zojuist genoemde. Het titelloze gedicht op pagina 21 bijvoorbeeld bezorgt, mede door het vakkundig uitstellen van de woorden waar het om gaat, de meeste lezers een schok (de slechte verstandhouding met de immer ruzie makende ouders is overigens een motief, dat vaker bij Lehmann voorkomt: aangrijpend uitgewerkt in Ouderhuis uit de bundel Who is who in Whatland):
mis ik mijn vooroorlogse speelgoed
meer dan mijn dode ouders.
| |
| |
Op zijn best is Lehmann, wanneer hij er in slaagt een anekdotisch onderwerp een symbolische laag mee te geven. Het volgende gedicht, eveneens zonder titel, is daar een voorbeeld van. Het gaat om een reis in de nacht over de Afsluitdijk, gewoner kan het bijna niet. Geleidelijk aan en met name door het slot, waarin het onzichtbare water als eender en toch anders wordt voorgesteld, komt bij de lezer de gedachte op dat hier ook een levenshouding wordt verbeeld, zo men wil de ‘filosofie’ van de dichter, die zijn weg gaat tussen tegenstellingen, die men ook als overeenkomsten kan zien:
Wij startten in Harlingen.
wazige tunnels van licht voort
in de mist op de Afsluitdijk,
van de Zuiderzee geopend houdt.
| |
Secundaire literatuur
Menno ter Braak, ‘De moderne dichter’, in: Verzameld werk, deel VII, Amsterdam, 1951, pp. 476-482 |
H. Marsman, ‘L.Th. Lehmann’, in: Verzameld werk, Amsterdam, 1960, pp. 819-822. |
Arjan Peters, ‘Alles wat weerbaar is, is waardeloos’, in: Het woord is aan de schrijver, Amsterdam, 2005, pp. 42-47 (interview). |
S. Vestdijk, ‘Glimwormen der fantasie’, in: Muiterij tegen het etmaal, deel II, Den Haag 19662, pp. 153-158. |
Zie www.louislehmann.nl.
|
|