Ons Erfdeel. Jaargang 51
(2008)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Taal & cultuurOpenheid als troef: Amsterdam wereldboekenstad 2008De Unesco geeft sinds 2001 elk jaar een stad de titel ‘Wereldboekenstad’. Madrid beet de spits af, Alexandria en New Delhi volgden. Antwerpen had diverse redenen om kandidaat te zijn, te beginnen met de rijke uitgeeftraditie die startte met de zestiende-eeuwse drukker en uitgever van Franse afkomst Christoffel Plantijn. Het Antwerpse dossier woog zwaar genoeg en in 2004 doopte de Vlaamse havenstad zich een jaar lang om tot ABC2004, voluit Antwerp Book Capital 2004. De ambitie om een literaire vuist te maken en het boek op de voorgrond van artistieke en intellectuele ontwikkeling te brengen, werd zeker gedeeltelijk waargemaakt.Ga naar eindnoot(1) Na Antwerpen waren Montréal, Turijn en Bogota aan de beurt. Vanaf april 2008 is Amsterdam Wereldboekenstad. De stad, die bruist van schrijvers, drukkers, boekhandels, uitgevers en antiquariaten, is eigenlijk al eeuwenlang een wereldcentrum voor boeken. Er zijn in Amsterdam per inwoner meer boekhandels dan bijvoorbeeld slagers. Vreemdelingen kregen er in de ‘gouden’ zeventiende eeuw toegang tot het gilde van het boekbedrijf. Dat was bijzonder, omdat deze machtige beroepsorganisaties vaak gesloten waren voor vreemdelingen. Bovendien hadden boeken in Amsterdam weinig te vrezen van overheidscensuur. Geen wonder dus dat de organisatoren van Amsterdam Wereldboekenstad deze traditie als het centrale thema van de activiteiten in 2008 naar voren schuiven. ‘Open Boek en de vrijheid van uiting’ is geen gratuit onderwerp en is evenmin een eenvoudige terugblik op het verleden. De titel Wereldboekenstad geeft Amsterdam de unieke kans om haar reputatie als vrijplaats van het woord en boekenstad opnieuw stevig op de internationale kaart te zetten. Amsterdam Wereldboekenstad wil de dialoog over de vrijheid van meningsuiting aangaan en aanjagen. Het thema is namelijk nog steeds brandend actueel en het voorlopige programma maakt dat meteen duidelijk. Het projectbureau van Amsterdam Wereldboekenstad ging actief op zoek naar iconen die een verhaal vertellen over de historie en actualiteit van Amsterdam als boekenstad, een internationale uitstraling hebben, diverse doelgroepen aanspreken en aansluiten bij het thema. Ze kwamen terecht bij Anne Frank, filosoof Baruch de Spinoza en kinderboekenschrijfster Annie M.G. Schmidt. De activiteiten rond deze figuren zijn gekoppeld aan boekengebouwen. Een grote tentoonstelling over Anne Frank zal te zien zijn in de nieuwe openbare bibliotheek van Amsterdam. Uiteraard zal ook het Anne Frankhuis zelf speciale activiteiten | |
[pagina 185]
| |
ontwikkelen. De tentoonstellingen over Spinoza (najaar 2008) en Schmidt (maart 2009) krijgen eveneens onderdak in de openbare bibliotheek. Uitermate interessant is het speciale project Hidden Treasures, waarbij elke maand een bijzondere bibliotheek de deuren opent. Zo worden boeken getoond die niet eerder voor het publiek werden ontsloten. Vaak zitten deze bijzondere collecties op speciale plekken in de stad, wat een bezoek extra interessant maakt. Vanaf 1 juni tot en met 8 september 2008 vindt Poëzie in het Park plaats, een reeks activiteiten die begint in het Vondelpark en eindigt in het Westerpark. Tijdens Poëzie in het Park kunnen toeristen lekker lui in het gras luisteren naar voordrachten, zelf poëzielessen volgen enz. In de parken zal er ook een speciale ‘aankleding’ zijn voor het project. Ook niet-Nederlandstalige bezoekers kunnen zich warmen aan de tentoonstelling en de activiteiten die worden klaargestoomd. Op 23 april 2008 vindt de grote, publieke opening plaats, een heus boekenfeest op en bij het water. Tegelijk wordt er een internationaal literatuurfestival georganiseerd, met Nederlandse en buitenlandse schrijvers. Onder meer de Indische auteur Vikram Seth, de Duitse schrijver Ingo Schulze en hun Palestijnse collega Samir El-Youssef maken er hun opwachting. Naast de activiteiten die zich richten tot een breed publiek,
In Antwerpen is men erin geslaagd om aan het succes van ABC2004 een vervolg te breien. Met de spin-off Antwerpen Boekenstad creëerde de stad een (klein maar fijn) instrument om er blijvende literaire en boekgerelateerde evenementen te bedenken en/of te steunen. Groeit uit de in 2008 en begin 2009 te Amsterdam geplante literaire zaden ook iets wat blijvende impulsen geeft aan de nu al erg levendige boekenscène van de Nederlandse hoofdstad? wim de mont | |
[pagina 186]
| |
CVN-rapport over het Engels in het hoger onderwijsDe Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland (CVN) voerde in 2000 een groots opgezet onderzoek naar het gebruik van het Engels aan Nederlandse en Vlaamse universiteiten. Zeven jaar later is die studie herhaald om na te gaan hoe de situatie ondertussen evolueerde. Vlaanderen en Nederland lijken allebei de deur open te zetten voor het Engels in het hoger onderwijs, zij het met een zeer verschillende gretigheid: waar Vlaamse universiteiten het Engels zeer doelgericht een beperkte plaats toekennen in de hogere jaren van de opleidingen, lijkt Nederland overstag te gaan met curricula die voor de helft (en sommige zelfs volledig) in het Engels gedoceerd worden. In Vlaanderen zet de wet wel een stevige rem op de verengelsing, de bovengrens voor Engelstalige opleidingsonderdelen is er decretaal vastgelegd op twintig procent van het totale studieaanbod. In Nederland krijgt het Engels een beperkte plaats in de opleidingen vanaf het allereerste jaar. De percentages (van nul tot twintig) verschillen van universiteit tot universiteit maar een gemiddelde van tien procent lijkt de regel te zijn. In de masterjaren stijgt dat aandeel spectaculair en pijlsnel: bij zo goed als alle Nederlandse instellingen ligt het aandeel van de Engelstalige vakken in de masterjaren (ver) boven de vijftig procent. Twee instellingen (Delft en Wageningen) bieden zelfs enkel nog Engelstalige opleidingen aan. Vlaamse universiteiten houden de bacheloropleidingen voor het overgrote gedeelte Nederlandstalig. Onderwijs in het Engels bestaat er, maar blijft al bij al vrij marginaal. In de masterjaren heeft het Engels zijn plaats verworven, zonder dominant te zijn. Precieze percentages ontbreken voor dit niveau maar het aantal exclusief Engelstalige masteropleidingen blijft steken rond de tien à vijftien procent. Opvallend is dat álle Vlaamse universiteiten diezelfde taalpolitiek lijken te volgen. Het Nederlands blijft overal absoluut de dominante onderwijstaal en voor Engelstalige programma's is er vrijwel altijd een Nederlandstalig equivalent. Voordat ik verdere commentaar geef, eerst twee voorafgaande opmerkingen. Ten eerste lijkt het me zinvol om ook de exacte absolute cijfers onder de loep te nemen - dat kan de discussie relativeren waar nodig. In een recent Taaluniedebat over ‘De opmars van het Engels’ (Brussel, 12 november 2007) wees voormalig rector Harry Martens (Universiteit Hasselt) er bijvoorbeeld op dat drie tot vier procent van de universitaire opleidingen in Europa weliswaar in het Engels aangeboden wordt, maar dat slechts een half percent van de studentenpopulatie in die programma's ingeschreven is. Ten tweede is Engels in het hoger onderwijs simpelweg een feit. Wie nu nog hoopt op een volstrekt Nederlandstalige universiteit droomt niet enkel, maar dwaalt ook. Zelfs als we het onderwijs willen zuiveren van enige Engelse invloed, dan nog zal er voor het onderzoek (dat het onderwijs ‘voedt’) steeds een lingua franca nodig zijn. In de middeleeuwen was dat het Latijn, tot in de jaren dertig het Duits, vandaag is dat het Engels. Je kunt dat betreuren maar ook dat is een feít. Ik beperk mijn stellingname tot vier korte opmerkingen. 1. Quid met het niveau van het Engels van docenten en studenten? Onderzoek dat prof. Lies Sercu (KU Leuven) voorstelde op het colloquium ‘Geen Engels, geen diploma?’ (Gent, 23 april 2005) toont aan dat zowel bij professoren als studenten het Engels vaak te wensen overlaat. Als we willen dat onze studenten de beste kansen en het beste onderwijs krijgen - en als mocht blijken dat daarvoor in bepaalde gevallen een Engelstalig programma vereist is - zullen we dus ook de kwaliteit van dat Engels in ons onderwijs moeten bewaken, liefst op zeer ambitieuze wijze. Het is niet voldoende een taal te kennen en ze te beheersen, welsprekendheid is even cruciaal. Vlaamse en Nederlandse universiteiten | |
[pagina 187]
| |
moeten dringend de noodzaak van die taak onder ogen zien. 2. Waar gaat het eigenlijk over? In de voorliggende discussie wordt zelden of nooit gesproken over het financiële voordeel dat universiteiten hopen te halen uit Engelstalig onderwijs. Een van de meest gehoorde argumenten om het Engels als lingua franca in het hoger onderwijs te verantwoorden is dat we de beste internationale studenten moeten kunnen aantrekken om opleidingen van excellentieniveau aan te bieden. Over het effectieve excellentieniveau van die individuele buitenlandse student hoort men weinig of niets meer zodra zijn of haar inschrijvingsgeld betaald is. Over de kwaliteit van zijn Engels evenmin. Om zeer goede buitenlandse studenten aan te trekken, is het niet voldoende de onderwijstaal te wijzigen - Engelstalige programma's bestaan er al meer dan genoeg in de Angelsaksische wereld. We moeten ook het allerbeste in een coherent, competitief en betaalbaar programma aanbieden. De kwaliteitsbewaking van onze opleidingen (en dus ook van de studenten die eraan deelnemen) zou belangrijker moeten zijn dan de drang om toch maar met een Engelstalig programma op de proppen te komen. 3. Geen functieverlies van de taal. Ons universitaire onderwijs is er op gericht jonge mensen op te leiden tot volwaardige vakspecialisten die op hun beurt die kennis verder moeten kunnen overdragen. Als we willen dat die verdere verspreiding (in ieder geval van de basiskennis in een vak) ook in het Nederlands mogelijk blijft, dan moeten we de onderwijsfunctie van het Nederlands in alle onderwijsdomeinen bewaren en bewaken. Onderwijs in het Nederlands aanbieden tot op het elementaire universiteitsniveau (het ‘basisdiploma’) is vanuit taalplanningsopzicht dus cruciaal. Zonder blind te zijn voor de noodzaak van internationale samenwerking en de grote voordelen van een lingua franca in het gespecialiseerde hoger onderwijs, lijkt het me evident dat het onderwijs en de kennisverwerving in een Nederlandstalig land - gefinancierd door de leden van die taalgemeenschap - ook in het Nederlands aangeboden worden aan die taalgemeenschap. 4. Vlaamse academici zijn geen vragende partij. In Vlaanderen lijken alle toonaangevende eerbiedwaardige wetenschappelijke academies het erover eens te zijn dat de kern van het onderwijs (de basisopleiding, opnieuw) grotendeels in het Nederlands moet plaatsgrijpen. Dat taalminnende genootschappen zoals de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis dit standpunt bepleiten verbaast natuurlijk niemand. Opvallend is dat ook de vertegenwoordigers van de ‘harde wetenschappen’ en industriëlen binnen de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen en Kunsten dat standpunt delen: ‘Het Nederlands moet een volwaardige maatschappelijk functionele wetenschapstaal blijven en het stelselmatig en structureel vervangen door het Engels in het hoger onderwijs is voor iedereen onaanvaardbaar.’ Ze voegen er wel aan toe dat ‘het Engels de lingua franca IS in de wetenschap en de kennis van die lingua franca een absolute noodzaak is.’ Daarmee lijken ze de pols te houden aan de communis opinio in het Vlaamse wetenschapsbedrijf. Samengevat: het lijkt me onverstandig en onvoorzichtig om zo massaal over te schakelen naar het Engels, als vandaag in Nederlandse universiteiten gebeurt op het masterniveau. In een heleboel gevallen is die taalswitch immers volstrekt onnodig. Een degelijke basisopleiding in het Nederlands combineren met een stevige dosis taalvaardigheid en welsprekendheid (die niet beperkt hoeft te blijven tot het Engels) lijkt me om sociale, financiële maar bovenal om kwalitatieve redenen een betere optie. Engels gebruiken in de specialisatiejaren waar er verwezen wordt naar hoogstaand onderzoek moet absoluut kunnen. De ambitie moet daarbij altijd blijven om de beste mensen en het beste onderzoek te verenigen in het best mogelijke onderwijsprogramma, weg van de eigen navel en met de blik op Europa. In vele gevallen kan dat óók in het Nederlands. wim vandenbussche | |
[pagina 188]
| |
U kunt het rapport downloaden via volgende link: http://www.cvn.be/pdf/RAPPORTEngelsuniversiteiten.pdf | |
Leenrecht in Vlaanderen. Fooi of aalmoes?In het najaar van 2007 weigerde Jeroen Brouwers de Prijs der Nederlandse Letteren, wegens het te lage prijzengeld. In dezelfde periode werd tijdens het openingsfeest van de Antwerpse Boekenbeurs de vraag gesteld meer aandacht te hebben voor de (lage) inkomsten van een aantal (oudere) literaire auteurs. Het vergoeden van auteurs is opnieuw, of nog steeds, een brandend actueel onderwerp. Het leenrecht, waardoor auteurs een vergoeding zouden kunnen krijgen voor hun bij de bibliotheek ontleende boeken, speelt daar een belangrijke rol in. Laten we via een omwegje langs het reprorecht even bekijken wat het leenrecht voorstelt. In Nederland biedt de wet sinds 1985 overheidsinstellingen, bibliotheken en scholen de mogelijkheid om uit auteursrechtelijk beschermde werken te fotokopiëren, mits er een vergoeding wordt betaald aan de rechthebbenden. Sinds 1 februari 2003 geldt deze regeling ook voor het bedrijfsleven. Stichting Reprorecht verdeelt de geïnde vergoedingen onder de uitgevers die zich voor de jaarlijkse repartitie aanmelden. De uitgever verplicht zich daarbij om ten minste vijftig procent van het uitgekeerde bedrag door te betalen aan zijn auteurs. In België is er Reprobel, een coöperatieve vennootschap die op zijn beurt bestaat uit vijftien beheersvennootschappen van auteurs en uitgevers. Reprobel int het geld sinds 1 januari 1998. Het gaat om journalistieke, educatief-wetenschappelijke of literaire teksten, foto's, tekeningen, grafieken en veel meer, gepubliceerd in boeken, kranten, tijdschriften, partituren of op andere (papieren, binnenkort ook digitale) dragers. In tien jaar tijd is Reprobel uitgegroeid tot een belangrijke schakel in de vergoeding van auteurs en uitgevers voor hun werk. Na aftrek van de werkingskosten (gemiddeld 12,5 procent van de inningen) gaat vijftig procent naar de auteurs en vijftig procent naar de uitgevers, via de beheersvennootschappen die lid zijn van Reprobel. Auteurs en uitgevers uit België ontvangen sinds 2004 hun deel van de in Nederland en Frankrijk geïnde kopieervergoedingen. Omgekeerd krijgen ook Nederlandse en Franse auteurs en uitgevers een vergoeding voor de fotokopieën die in België uit hun werk worden gemaakt. De reprografie is dus in België en Nederland goed geregeld. Voor het leenrecht geldt dat in Vlaanderen vooralsnog echter niet, en daar ligt het probleem. Artikelen uit kranten of tijdschriften, pagina's uit educatieve of wetenschappelijke boeken enz. worden vaker gekopieerd dan pagina's uit literaire werken. Er gaat meer reprogeld naar journalisten en auteurs van educatief-wetenschappelijke werken dan naar literaire auteurs, ook in Nederland overigens. Het leenrecht heeft te maken met wat in de openbare bibliotheek over de toonbank gaat en daar scoren fictiewerken enorm hoog. Op die manier krijgen literaire auteurs en vertalers ook een deel van de auteursrechtenkoek. Dat maakt hen minder afhankelijk van de verkoop van hun werken of van subsidies, die trouwens niet voor iedereen zijn weggelegd. Alleen heeft de Belgische overheid zeer lage tarieven vastgesteld voor het leenrecht. Nederland en België hebben duidelijk niet dezelfde wetgeving. Het leenrecht heeft al een flinke traditie in Nederland. In een beginfase zorgde de Nederlandse overheid voor een vergoeding aan de rechthebbenden wanneer een bibliotheek een boek, een cd of een videofilm uitleende. Sinds 1996, toen er in de Auteurswet en in de Wet op de naburige rechten voor het eerst een echt leenrecht werd opgenomen, doet de Stichting Leenrecht dat. Die stichting incasseert die vergoedingen rechtstreeks bij de openbare bibliotheken, spelotheken en cd-uitleeninstellingen. De verdeling van die leenrechtvergoedingen aan de rechthebbenden gebeurt via zogenaamde verdeelorganisaties. Dat zijn bestaande organisaties die zich elk op een speciale groep van rechthebbenden richten. Leenrechtgelden komen langs die weg terecht bij de grote groepen van rechthebbenden, zoals schrijvers en vertalers, illustratoren, fotografen, vormgevers, uitgevers, componisten, musici, acteurs en producenten. Al wie volgens de wet als auteursrechthebbende wordt erkend, heeft in beginsel recht op een vergoeding indien het werk waarop dat auteursrecht | |
[pagina 189]
| |
Foto Leo de Vliet
rust, wordt uitgeleend. Die auteurs kunnen zich aansluiten bij een van de verdeelorganisaties. In de wereld van het boek zijn LIRA, PRO en Stichting Beeldrecht de meest bekende van deze organisaties. In België werd op 14 mei 2004 het Koninklijk Besluit van 25 april 2004 gepubliceerd met daarin een aantal uitvoeringsbesluiten over de inning en de verdeling van de vergoedingen voor openbare uitlening. De Auteurswet van 30 juni 1994 maakte al melding van die vergoeding voor openbare uitlening. Toch duurde het tien jaar voor een uitvoeringsbesluit verscheen. De Belgische staat verzeilde in de juridische problemen, want een Europese Richtlijn uit 1992 legt een vergoeding voor de openbare uitlening op. De uitlening van boeken is - via de openbare bibliotheken - een bevoegdheid van de Vlaamse, Franse en Duitstalige Gemeenschap. Dat maakte de redactie van het uitvoeringsbesluit er blijkbaar niet eenvoudiger op. Het Koninklijk Besluit legt een aantal dingen helder vast. Zo wordt de termijn waarna de uitlening van geluidswerken, audiovisuele werken, fonogrammen en eerste vastleggingen van films kan geschieden, verkort tot twee maanden na de eerste verspreiding van het werk onder het publiek. Het bedrag voor de vergoedingen bedraagt bovendien forfaitair 1 euro per jaar en per volwassen persoon ingeschreven in uitleeninstellingen, voor zover hij ten minste een uitlening heeft gedurende de referentieperiode. Wanneer een persoon in meer dan een uitleeninstelling ingeschreven is, is het bedrag voor die persoon slechts eenmaal verschuldigd. Per minderjarige uitlener is het bedrag forfaitair 0,50 euro. Voorts wordt een aantal instellingen (onderwijsinstellingen, wetenschappelijke onderzoeksinstellingen enz.) vrijgesteld van de verplichting tot betaling. Elke uitleeninstelling moet, ten slotte, aan de beheersvennootschap diverse inlichtingen verschaffen, maar de gemeenschappen en/of de federale staat kunnen dit werk ook voor hun rekening nemen. In dit geval betalen zij aan de beheersvennootschap het bedrag van de vergoeding voor openbare uitlening verschuldigd door het geheel van de instellingen die onder hun bevoegdheid vallen. Dit besluit kreeg uitwerking | |
[pagina 190]
| |
met ingang van 1 januari 2004. De eerste referentieperiode was het kalenderjaar 2004. Het Koninklijk Besluit zegt dus dat het de bibliotheken zijn die de vergoeding verschuldigd zijn. Per persoon hoeft slechts één keer te worden betaald, terwijl nergens wordt bepaald wie moet checken of er personen zijn die in meerdere bibliotheken zijn ingeschreven: de beheersvennootschap die het leenrecht moet innen of de bibliotheken. De beheersvennootschap kan dit eigenlijk niet doen, om privacyredenen. En de bibliotheken hebben tijd noch geld om software te laten werken waarmee die dubbele betaling kan worden voorkomen. Of deze onwerkbare regel bewust of onbewust in het Koninklijk Besluit is verwerkt, blijft onduidelijk. Wel duidelijk is dat de vastgelegde bedragen zeer laag zijn en al aanleiding hebben gegeven tot diverse opiniestukken in kranten en zelfs tot een (nieuwe) rechtszaak tegen de Belgische staat, voorlopig nog zonder resultaat. Een beter geslaagde passage in het vaak verfoeide Koninklijk Besluit is dat de plicht tot betaling door de bibliotheken kan worden overgenomen door de overheid. Dat maakte het mogelijk om met de Vlaamse Gemeenschap, de Communauté Française en de Deutschsprachige Gemeinschaft afspraken te maken over gecentraliseerde betalingen per gemeenschap. De terughoudendheid van Franstalige bibliotheken in dit verhaal bleef heel lang erg tastbaar, terwijl Vlaamse bibliothecarissen het principe van het leenrecht steunden, op voorwaarde dat de overheid de betaling zou regelen. Met andere woorden: op voorwaarde dat de beperkte middelen van openbare bibliotheken niet onder druk worden gezet. Vlaams minister van Cultuur Paul van Grembergen gaf te kennen dat hij begrip had voor deze wens van de bibliotheeksector en zijn opvolger Bert Anciaux maakte dat politieke engagement waar. Met zijn collega's Isabelle Weykmans (van de Duitstalige Gemeenschapsregering) en Fadila Laanan (van de Franstalige Gemeenschapsregering) werden gelijkaardige contracten gesloten. Op dit moment worden criteria vastgelegd voor de verdeling onder auteurs en uitgevers. Net als in Nederland gaat het om 70% voor auteurs en om 30% voor uitgevers. Doordat Reprobel geen gedetailleerde lijsten ontvangt van de uitleningen, per titel of per auteur, wordt onderzocht welke objectieve criteria kunnen gelden voor de verdeling, zodat de komende maanden hiertoe kan worden overgegaan. Het kernprobleem is daarmee echter niet van de baan. Het bedrag dat elke individuele Nederlandstalige auteur of vertaler zal krijgen, is niet meer dan een aalmoes. Schieten op Reprobel of de daarmee verbonden beheersvennootschappen heeft weinig zin. Dat is namelijk de verkeerde vijand. Wat Reprobel int, is gebonden aan die lage tarieven. Auteurs(verenigingen) kunnen wel actie ondernemen bij de Vlaamse en federale overheid om de wettelijk vastgelegde tarieven, waarbij zelfs geen indexering is vastgelegd, te laten verhogen. Wat nog te weinig bekend is, is dat de wetswijziging van 22 mei 2005 zegt dat onder meer literaire auteurs ook een deel van de koek van de vergoeding voor thuiskopie moeten krijgen. Dat geld wordt geïnd door de beheersvennootschap Auvibel. Auteurs hebben er dus alle belang bij om via hun auteursvereniging, en nog meer via de beheersvennootschap waarbij ze zijn aangesloten, aan te dringen om actie te voeren over de publicatie van een uitvoeringsbesluit. Pas dan gaan auteurs (en uitgevers) van literaire werken ook geld ontvangen uit de thuiskopie. En dat zou weleens tot een prettige financiële verrassing kunnen leiden. wim de mont | |
[pagina 191]
| |
Het geheugen van Vlamingen in Brussel. Dertig jaar archief en museum voor het Vlaams leven te BrusselHet Archief en Museum voor het Vlaams Leven te Brussel (AMVB) bestaat dertig jaar. Naar aanleiding van dit zesde lustrum werd op 24 oktober 2007 een jubileumtentoonstelling geopend in het gebouw van het AMVB. In de loop van de drie voorbije decennia is het AMVB uitgegroeid tot een door de Vlaamse overheid erkende erfgoedinstelling. Het AMVB verzorgt de verwerving, het beheer, het onderzoek en de ontsluiting van archieven van Nederlandstalige instellingen, verenigingen, personen en families uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Momenteel bewaart deze nog vrij jonge wetenschappelijke instelling ruim meer dan een kilometer archief. Vele van deze archiefstukken en voorwerpen zijn de inspiratiebronnen van heel wat gelegenheidstentoonstellingen, die regelmatig aan de Arduinkaai worden opgezet. De dertigste verjaardag van het AMVB is dan ook het uitgelezen moment om een aantal belangrijke
Voorpagina van De Brusselse Post, ‘maandblad voor Vlamingen in Brussel en elders’, van 19 maart 1975 - Collectie AMVC-Letterenhuis.
feitelijkheden en initiatieven uit de negentiende, twintigste en eenentwintigste eeuw, die hebben bijgedragen tot de Vlaamse aanwezigheid te Brussel en waarvan de archieven bij het AMVB berusten, onder de aandacht van het grote publiek te brengen. Centraal op deze originele tentoonstelling staan dertig verhalen, nu eens neergeschreven, dan weer verteld op video, van Nederlandstalige verenigingen, organisaties en personen die elk een eigen invulling geven aan het begrip ‘Vlaamse aanwezigheid te Brussel’. Het AMVB vroeg aan belangrijke getuigen, bestuurders, initiatiefnemers, onderzoekers en sympathisanten om het verhaal van hun vereniging, instelling, organisatie of initiatief te vertellen of neer te schrijven. Deze methode heeft heel wat pittige anekdotes en unieke getuigenissen opgeleverd. De dertig verhalen vormen een echte lappendeken van gebeurtenissen en feiten op cultureel, politiek of ideologisch vlak rond het leven van de Nederlandssprekenden in de Brusselse agglomeratie gedurende de voorbije twee eeuwen. Door de initiatiefnemer van deze opvallende tentoonstelling, Jimmy Koppen, wordt elk verhaal | |
[pagina 192]
| |
gerelateerd aan een voorwerp, zoals geschreven documenten, affiches, foto's, collages van krantenknipsels, gedenkplaten, artefacten en audiovisuele fragmenten. Het resultaat van de hele tentoonstelling is dan ook een kleurrijke verzameling van organisaties en persoonlijkheden, actief in de Vlaamse hoofdstad en elk met een andere achtergrond, instelling of ambitie. Sommige waren idealistisch, andere hadden een langetermijnvisie, terwijl nog andere eerder uit politieke of culturele overwegingen ontstonden dan uit persoonlijke ambitie. Wat vooral opvalt, is dat elk onderwerp op de een of andere manier verweven is met een ander. Op bepaalde ogenblikken deelden verschillende instanties dezelfde initiatiefnemers terwijl op andere tijdstippen de ene instelling haast logischerwijze uit de andere ontstond. De Vlaamse aanwezigheid in Brussel wordt in de tentoonstelling dan ook terecht weergegeven als een groot en complex spinnenweb, dat bij elkaar gehouden wordt door ettelijke tientallen draden. De verhalen en voorwerpen werden in een geslaagde compositie samengebracht door kunstenaar Francis Denys, gedragen door zijn artistieke installatie die vooral ruimte biedt aan de verbinding die ontstond door het spinnenweb van invloeden en interacties met de liefde voor Brussel als gemeenschappelijk gegeven. Deze tentoonstelling is een uitgangspunt voor verder onderzoek naar de diversiteit van de belangrijke Vlaamse aanwezigheid in Brussel. De expositie brengt een unieke staalkaart van het Vlaams leven en het gebruik van het Nederlands in Brussel gedurende de voorbije twee eeuwen en vandaag. Ik hoop ten zeerste dat vele bezoekers uit Vlaanderen en Nederland gedurende de komende maanden (de tentoonstelling loopt tot 31 augustus 2008) tijdens hun bezoek aan het historisch hart van Brussel, de gelegenheid zullen te baat nemen om het AMVB te ontdekken. Ik hoop vooral dat veel jongeren met dit unieke materiaal hun historische perspectief zullen voeden, want zij dienen de geschiedenis van hun volk te blijven koesteren. Het is goed dat zij zich de strijd herinneren die de generaties voor hen in Brussel hebben gestreden om de rechten te verwerven die de jongeren van vandaag vrijelijk kunnen genieten. Vele scholen en klassen uit Vlaanderen organiseren jaarlijks een uitstapje naar Brussel. Zij mogen in het schooljaar 2007-2008 tijdens hun Brusselwandeling zeker niet vergeten een bezoek te brengen aan het Archief en Museum voor het Vlaams Leven te Brussel. hugo weckx |
|