| |
| |
| |
Op de brug tussen poëzie en wetenschap
Gesprekken met Leo Vroman en Jan Lauwereyns
Iets meer dan een halve eeuw: dat is de kloof die tussen de Nederlander Leo Vroman en de Vlaming Jan Lauwereyns ligt. Voor het overige hebben de twee heren vooral veel gemeen: beiden zijn dichter, beiden zijn ook wetenschapper en beiden leven minstens één oceaan verwijderd van hun geboorteland.
Leo Vroman werd geboren in 1915, bracht zijn jeugd door in Gouda, studeerde in Utrecht en belandde via Nederlands-Indië en Japan uiteindelijk in de Verenigde Staten, waar hij nu al zo'n zestig jaar woont. Van vorming is hij bioloog; zijn specialisme is de hematologie - dat deel van de biologie dat zich bezighoudt met de eigenschappen van bloed. Vroman debuteerde in 1946 als dichter. In de eenenzestig jaar sinds zijn debuut is hij bekend geworden om zijn frisse, levendige verzen waarin verwondering over alles wat leeft centraal staat. Over zijn vrouw Tineke bijvoorbeeld, waar zijn hart zo van vol is dat zijn pen er nog altijd van overloopt. Of over de bloedplaatjes die hij in zijn wetenschappelijke carrière van nabij bestudeerd heeft.
Vromans gedichten zijn allesbehalve hermetisch: ze rijmen, ze zijn vaak grappig, ze maken het de lezer niet moeilijker dan nodig. Juist door de combinatie van een toegankelijke stijl, veel humor, en de diepgaande behandeling van de meest menselijke thema's (liefde, eindigheid) is Vromans poëzie tot de belangrijkste Nederlandstalige poëzie van de tweede helft van de twintigste eeuw gaan horen. Zijn werk wordt ruim gewaardeerd. In 1950 werd Vroman bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. In 1965 kreeg hij de P.C. Hooftprijs 1964 voor zijn poëtische oeuvre tot dan toe. De P.C. Hooftprijs is vaak een soort fin-de-carrièreprijs voor dichters op leeftijd, maar in Vromans geval, hoewel toen
| |
| |
bart van der straeten
werd geboren te Gent in 1979. Studeerde Germaanse talen en literatuurwetenschap aan de Universiteit Gent en de K.U. Leuven. Schrijft over poëzie en andere literatuur, o.a. voor de krant De Morgen. Is redactiesecretaris-eindredacteur van Ons Erfdeel. Adres: Muinklaan 39, B-9000 Gent
al de vijftig voorbij, gold dat helemaal niet. Dertig jaar en ettelijke bundels later, op zijn tachtigste, schreef hij zijn bekendste, en misschien wel zijn beste poëzie, Psalmen (1995), waarin hij de psalmen die we uit de Bijbel kennen op een heel eigen manier vervormde. Elk gedicht begon met de aanroep van een ‘Systeem’, mét hoofdletter, een soort absolute godheid, een personificatie van de wondere structuur van de werkelijkheid. In de tussentijd had Vroman ook een autobiografisch boek geschreven, Warm, rood, nat & lief (1994), waarin hij zijn levensloop tot dan toe en zijn fascinatie voor de wetenschap uit de doeken deed. Aan dat autobiografische proza breide hij recentelijk een vervolg. In 2004 verscheen Vroeger donker dan gisteren, een ‘herfstdagboek’ dat Vroman in 2003 had bijgehouden op verzoek van uitgeverij de Prom. Zijn dagboeknotities van de daaropvolgende jaren, Misschien tot morgen, werden in 2006 uitgegeven bij Querido. Net als zijn poëzie is Vromans autobiografische proza vederlicht, ontroerend en spitsvondig: ‘Ik ga maar door met ophouden met mijn dagboek, want anders denk ik te weinig na over alles’, schreef hij bij de inleiding van zijn jongste dagboekpublicatie. Eind 2006 verscheen nog De mooiste gedichten. Gedichten uit Hollands Maandblad.
Jan Lauwereyns' oeuvre is noodgedwongen minder uitgebreid dan dat van Vroman, maar is gezien zijn jonge leeftijd toch al vrij omvangrijk. Lauwereyns werd geboren in 1969. Hij bracht zijn jeugd door in Berchem bij Antwerpen en verhuisde na zijn studie in Leuven naar de Verenigde Staten en Japan. Anno 2007 woont en werkt Lauwereyns als neuropsycholoog in Nieuw-Zeeland. Net voor het derde millennium, op zijn dertigste, debuteerde hij als dichter met de bundel Nagelaten sonnetten, volgens
| |
| |
Dirk Van Bastelaere ‘het beste en interessantste poëziedebuut sinds jaren’. De bundel bevatte gedichten die niet altijd makkelijk te begrijpen waren; ze waren soms ronduit cryptisch, maar altijd vestigden ze de aandacht erop hoe onze kennis gestructureerd wordt door waarneming en herinnering. Ook in zijn tweede bundel Blanke verzen (2001) legde Lauwereyns in elliptische, analyserende verzen de processen bloot die zich in ons afspelen als we lezen, kijken, interpreteren, leven. In de filmische bundel gaat de spreker op zoek naar de dichterlijke ziel. Hij doet dat erg letterlijk, door middel van een wetenschappelijk experiment, dat opvallend veel gelijkenissen vertoont met de experimenten die Lauwereyns toen als wetenschapper uitvoerde: ‘De dichterlijke ziel heeft geleerd / om doelgericht te kijken [...] Om de dichterlijke ziel te begrijpen / moest ik dus / haar oogbewegingen meten’. In zijn twee volgende dichtbundels, Buigzaamheden (2002) en Tegenvoetig, tweebenig (2004), evolueerde zijn poëzie steeds meer naar zuivere klank- en taalgebonden lyriek met een sterk experimentele inslag. Die evolutie kent een voorlopig hoogtepunt in Lauwereyns' jongste bundel, Anophelia! De mug leeft, die begin 2007 verscheen. Wetenschap, biologie en klanklyriek vormen er een merkwaardig geheel dat je pas ten volle naar waarde kunt schatten als je je overgeeft aan de lust van het taalspel dat de dichter speelt.
Zijn grootste bekendheid verwierf Lauwereyns echter niet met zijn poëzie, maar met zijn eerste, en tot dusver enige, roman: Monkey Business (2003). Ook daarin speelde het wetenschappelijke onderzoek dat hij zelf voerde een grote rol. In de roman kroop de schrijver in de huid van een aapje dat gebruikt wordt voor neuropsychologische experimenten. In 2005 waagde Lauwereyns zich, naast poëzie en proza, ook nog aan de essayistiek. In Splash, een ‘lyrische suite over biologie, ritueel en poëzie’ ging hij vanuit zijn neuropsychologische achtergrond in op (en tégen) de standpunten van de Nederlandse cultuurwetenschapper J.H. de Roder over het ontstaan van de poëzie. Zo komt het dat Jan Lauwereyns in een schrijfcarrière van nog geen tien jaar al vijf dichtbundels, een roman en een lang essay op zijn naam heeft staan. En dan tellen we zijn twee bibliofiele publicaties en zijn artikelen in literaire en culturele tijdschriften nog niet mee.
Ons Erfdeel bracht Jan Lauwereyns en Leo Vroman samen voor een tweegesprek, dat vanaf deze vijftigste jaargang van het blad een jaarlijkse traditie moet worden. Met Lauwereyns hadden we enkele gesprekken terwijl hij in de Lage Landen verbleef, en correspondeerden we verder via e-mail. Leo Vroman maakt op zijn leeftijd geen overzeese reizen meer. Maar hij reageert gelukkig ook op e-mails, en hij doet dat op zijn tweeënnegentigste sneller en kwieker dan wie ook: ‘De Atlantische oceaan zullen we wel niet meer oversteken, het is een te lange en te hinderlijke reis. E-mail lijkt me best. Ik wacht jullie vragen af en hoop tegen die tijd nog in leven te zijn. Anders maar daarna.’
| |
| |
Het lot is hem en ons gelukkig gunstig gezind gebleven. Wat volgt, is een montage van gesprekken en correspondenties tussen de redactie van Ons Erfdeel, Jan Lauwereyns en Leo Vroman. Een dubbelinterview over leven in een ander taalgebied, over kunst en wetenschap en hoe die met elkaar te verzoenen, en over het engagement en de beweegredenen van de wetenschapper en de schrijver.
In de tussentijd heeft dit interview al tot een concreet artistiek resultaat geleid. Na onze eerste contacten begonnen Leo Vroman en Jan Lauwereyns ook met elkaar te corresponderen. Zo groeide het idee voor een samenwerking. Die kwam er snel: in juni 2007 publiceerden ze bij de Gentse bibliofiele uitgeverij DRUKsel hun gezamenlijke bundel ik, systeem, de werkelijkheid.
‘Leo Vroman was een van de eerste namen die ik voor mezelf wilde onthouden toen ik poëzie begon te ontdekken’, zegt Jan Lauwereyns over zijn collega. ‘In bloemlezingen zette ik telkens een stip bij zijn naam. Later verloor ik Vroman wat uit het oog; ik was met andere dingen bezig, en met andere dichters. Maar juist door deze gesprekken is mijn aandacht weer volop op Leo Vroman gericht. Ik ben gaan lezen en herlezen. Het werk van Vroman zie ik als een toetssteen, iets wat me helpt bij mijn eigen zwerftochten in de poëzie. Hij slaagt er verdacht vaak in om klassieke versregels neer te pennen, te bewijzen dat pure lyriek ook vandaag nog een plaats heeft. Ik sta versteld van verzen als “Mijn hemel is het zoet gezicht / van Tineke die naast mij ligt”, een vers uit onze gezamenlijke bundel. Soms herken ik in Leo's poëzie een flard van mijn eigen werk - als dichtbundel in zijn geheel stond mijn debuut Nagelaten sonnetten wellicht het dichtst bij Leo Vroman. Maar wie goed leest, herkent in al mijn bundels wel een verlangen naar het plonzen in soortgelijk zuiver water.’ Vroman voelt op zijn beurt ook wel wat voor het werk van Jan Lauwereyns: ‘Ja, ik heb werk van Jan gelezen en het heeft zelfs lang naast mijn bed gelegen. Ik vond Monkey Business heel ontroerend, niet alleen om het boek zelf, maar ook om de veranderingen in de schrijver die het vertegenwoordigt.’ Hij ziet minder poëtische verwantschap. ‘Jans gedichten zijn natuurlijk heel anders dan de mijne; ik heb rijmziekte.’
In ik, systeem, de werkelijkheid heeft Lauwereyns Vromans rijmziekte geïmiteerd. In tweeëndertig strofen van twee verzen laat Lauwereyns het systeem, dat in Vromans gedichten alleen wordt aangeroepen, zélf aan het woord. Het systeem speaks back, dus, en het doet dat in de gedaante van een wetenschapper, een mastermind dat zijn schepping bekijkt en zijn stiel becommentarieert:
| |
| |
‘Miljoenen jaren wezen werken
heb ik, systeem, de weetgrage vlerken
over mijn doelwitte ratjes gespreid,’
zo spreekt in vivo de werkelijkheid,
voorwaar een American Mystery
bij het maken van Natural History,
‘in bloed verdiept, het vloeien, het stollen,
het Vroman-effect,’ dat muizen noch mollen
en ook geweeklaagde prikratjes niet
ontleden hoeft, noch sappig vergiet.
‘Ja, ik, systeem, de werkelijkheid,
bezon dit en kan, geloof ik geheid,
geen dier of beest meer doden of pletten,’
zonder haar zeis met wroeging te wetten.
Net als in zijn jongste reguliere bundel Anophelia! spelen bloed en muggen (‘de donkere engelen - “mij gelijk”’) een centrale rol in Lauwereyns' gedicht. Toch blijft na dertig strofen commentaar van de schepper de samenhang nog even duister:
quod erat: ondoorzichtigheid
van ik, systeem, de werkelijkheid.
In zijn deel van het gedicht betrekt Leo Vroman de drie begrippen uit de titel op zijn eigen leven:
Ik, Systeem, de Werkelijkheid?
Goed, dan zal ik ditmaal pogen
die drie begrippen te verweven
met mijn dagelijkse leven
voor alle vier zijn vervlogen.
| |
| |
's Avonds, als ik mij ernstig neem,
niet, dan vraag ik vaak Systeem
Vroman hoopt in een droom dat inzicht te vinden, maar droomt ‘opnieuw te zijn gevangen / in kamp of taak en duisternis’. Na de nachtrust wordt hij traag wakker en mijmert hij over ouderdom (‘Waardoor wij ouden dus zo traag bewegen? / Wij waden door een geheugenregen / en komen steeds meer tegen’) en over eindigheid (‘In de kamer liggen en staan / de dingen met nadruk te vergaan. / Ik raak ze niet zo graag meer aan.’). In de slotverzen van ik, systeem, de werkelijkheid maakt Vroman zich op voor een nieuwe slaap:
Allen wachten op wat ik doe
maar zij zo veel en ik zo moe
doen mijn ogen alweer toe
Het idee voor een gezamenlijke bundel kwam van Jan Lauwereyns. ‘Ik werk geregeld samen met andere schrijvers. Met Paul Bogaert schrijf ik samen “webgedichten”, en met de jonge Nederlandse dichter Arnoud van Adrichem werk ik aan een gezamenlijke essaybundel. Toen de vraag kwam voor dit dubbelinterview, dacht ik: laat ik ook iets samendoen met Leo Vroman. Ik deed een voorstel in drie richtingen: aan Leo, om samen te dichten, aan DRUKsel, om er een bibliofiele uitgave van te maken, en aan de abstracte visuele kunstenaar Jus Juchtmans, om er een beeld bij te voegen. Iedereen zei ja. Alles ging snel en krachtig: zowel Leo als ik voegen de daad graag meteen bij het woord.’ Zorgden poëticale en leeftijdsverschillen dan niet voor problemen? ‘Helemaal niet,’ antwoordt Leo Vroman kordaat. ‘Het is juist leuk om iets te schrijven samen met iemand die heel anders schrijft. En van leeftijdsverschillen merk ik niet veel. We leven immers tegelijk.’ Waarvan akte.
| |
Uit de lage landen, in een vreemde taal
Het verhaal van Leo Vroman is er een van een oorlog, van schepen en van krijgsgevangenschappen, een van persoonlijke onzekerheid, maar tegelijk van standvastige liefde. Een verhaal met homerische proporties kortom. Het begint op 14 mei 1940, de dag van het Duitse bombardement op Rotterdam, dat Nederland deed capituleren. Op dat moment studeerde Vroman biologie aan de Universiteit Utrecht. Twee jaar eerder had hij zich verloofd met zijn vriendin Tineke, voluit Georgine Maria Sanders. Anno 2007 is zij nog altijd zijn vrouw. ‘Ik denk dat ik veel anderen vaak / met onze liefde zeeziek maak’, dichtte hij ooit.
| |
| |
Op die bewuste 14 mei vluchtte Vroman met een zeilboot naar Engeland. Van daaruit reisde hij verder naar Nederlands-Indië, na een tussenstop in Kaapstad, waar hij opgevangen werd door Jan Greshoff. ‘Ik liet toen een gedicht lezen aan Greshoff, “Hilde”, en hij had bezwaar tegen enkele regels aan het einde. Ik veranderde die en hij zei: “Natuurlijk”. Dat was het mooiste compliment dat ik kon krijgen.’ Het was tevens het begin van Vromans carrière als dichter. Sindsdien zou hij er naar blijven streven ‘natuurlijke’ gedichten te schrijven.
Op 7 augustus 1940 arriveerde Vroman uiteindelijk waar hij wilde zijn: in Nederlands-Indië. Door toedoen van de vader van Tineke, die inspecteur was bij het Nederlandse ministerie van Onderwijs, kon hij zijn studie biologie in Nederlands-Indië afwerken. Maar ook aan die kant van de wereld bleek Vroman niet veilig voor het krijgsgewoel. Toen Japan zich mengde in de oorlog, werd hij in Indië opgeroepen voor het leger, dat al snel capituleerde. Vroman werd krijgsgevangen genomen en bracht de rest van de oorlog door in kampen, eerst op het eiland Java, later in Japan zelf. ‘Daar voelde ik me nooit echt thuis,’ mailt hij ons, met de zin voor understatement die zijn teksten zo fris en zo herkenbaar maakt. Na de bevrijding was het zijn bedoeling terug te keren naar Nederland, maar nieuwe beroepshorizonten veranderen dat plan. Vroman kon onderzoek gaan doen naar bloedstolling in een ziekenhuis in New Brunswick, New Jersey, in de Verenigde Staten, en dat deed hij dan ook. In 1947 werd Leo herenigd met Tineke. Ze trouwden de volgende dag. Begin jaren zestig verhuisde het paar een eerste keer binnen de Verenigde Staten. Vanaf 1961 ging Vroman werken in het Veterans' Administration Hospital in Brooklyn, New York, en ging hij daar in de buurt wonen.
Anno 2007 is Vroman te vinden in Fort Worth, Texas. ‘We hebben twee dochters: Geri in Engeland en Peggy in Texas. Op een dag in 1995 of zo, toen we Peggy en haar man, Bob, in Fort Worth bezochten, gingen ze een bejaardengebouw bezoeken met Bob's ouders, om te zien of dat niet geschikt voor ze zou zijn. Toen we allerlei gehoord en gezien hadden, besloot Tineke dat dit precies geschikt was voor ons, en binnen twee jaar waren we verhuisd. Zoals Tineke vaak zegt: we woonden in Brooklyn zo ver van allebei de dochters, waarom niet wat dichter bij de ene.’
Ook de overzeese avonturen van Jan Lauwereyns zijn ingegeven door de liefde en door professionele motieven - maar dan alleen door liefde en professionele motieven. Ze spelen zich af ver nà de Tweede Wereldoorlog, in een tijd waarin zelfs de Koude Oorlog al met de dikke mantel van de geschiedenis bedekt was. Na een paar verloren jaren als filmfreak en nachtraaf in Brussel, studeerde Lauwereyns in 1994 succesvol af als psycholoog in Leuven. Daarna begon hij aan zijn omzwervingen. Tussen Vlaanderen en Nieuw-Zeeland, dat zijn uiteindelijke bestemming zou blijken, lagen drie etappes: de VS, Japan, en opnieuw de VS. ‘Toen ik na mijn studie in Leuven naar Amerika kon gaan dankzij een onderzoeksbeurs, had ik twee mogelijkheden: het Beekman Institu- | |
| |
te in Illinois, waar onder meer de Amerikaanse schrijver Richard Powers werkt, en Michigan State University. Ik heb geprobeerd de eerste te ontmoeten om eens te bespreken of we op dezelfde golflengte zaten, maar dat is niet gelukt. In Michigan State kende ik al een onderzoeker die ooit in Leuven een werkcollege was komen geven, dus heb ik maar voor die universiteit gekozen. In Michigan heb ik ook mijn vrouw Shizuka leren kennen, een Japanse linguïste.’ In september 1997 keerde Lauwereyns terug naar Leuven om er zijn proefschrift te schrijven, een neuropsychologisch onderzoek naar doelgerichte visuele waarneming, maar nog geen jaar later was hij alweer overzee aan de slag: in Tokyo, Japan. ‘In december 1997 ben ik een maand naar Japan gegaan om mijn schoonouders te ontmoeten. Ik ging toen ook naar een labo om te vragen of ik daar een korte periode als een soort toerist wat zou kunnen komen werken. Maar professor Hikosaka, die het bewuste labo leidde, bood me meteen een postdoctoraal onderzoeksproject aan voor twee jaar.’ Het onderzoek dat Lauwereyns daar voerde, en dat gefictionaliseerd is weergegeven in Monkey Business, was na twee jaar
nog niet klaar. Hij bleef uiteindelijk vier jaar in Tokyo. Daarna ging het weer overzee. Lauwereyns volgde professor Hikosaka naar diens nieuwe werkplek: de prestigieuze National Institutes of Health, vlakbij Washington DC, in de States. Lauwereyns zag in dat zijn ervaring in dat instituut hem veel kans zou geven op de vaste baan die hij op dat moment begon te ambiëren. ‘Ik begon te solliciteren, en had uiteindelijk de keuze tussen twee banen in Nieuw-Zeeland. Ik heb toen Wellington gekozen, omdat die stad het grootste culturele aanbod had. Sinds 1 januari 2003 werk ik als Senior Lecturer aan de School of Psychology van de Victoria University of Wellington.’
| |
Dingen die van buiten komen
Jan Lauwereyns woont nu dus al tien jaar overzee, Leo Vroman een jaar of zestig. Is hun kijk op hun geboorteland in die tijd veranderd? ‘Nu we geen overzeese reizen meer maken en geen geboortelandse kranten ontvangen, is mijn kijk op Nederland nogal vaag geworden’, zegt Vroman. ‘Dat is op zich een grote verandering. Of ik er makkelijk terug zou kunnen gaan wonen, is moeilijk te zeggen. Het meest ongemakkelijke is alvast de reis erheen. En dan die ellendige gewoonte om rond te gluren of ik herkend word. Hier in Amerika kun je zo beroemd zijn als de pest zonder dat iemand het merkt.’
Van die ellendige gewoonte heeft Jan Lauwereyns minder last. Hij komt nog geregeld terug naar Vlaanderen, en daar is volgens hem een en ander veranderd de laatste tien jaar. ‘Het is zoveel minder Vlaams geworden, zoveel internationaler. Er zijn veel meer etnische eethuisjes, er is meer interesse voor dingen die van buiten komen. Het lijkt wel of Vlaanderen in die tien jaar tijd de eenentwintigste eeuw is binnengekomen, veel meer zelfs dan Nieuw-Zeeland of Japan of de Verenigde Staten.’ Hij merkt dus niets van de Vlaamse ‘bekrompenheid’, die in Vlaanderen zelf wel eens een voorwerp
| |
| |
Jan Lauwereyns (links) en Leo Vroman, getekend door de laatste in augustus 2007.
van kritiek is? ‘Nee, helemaal niet, ik woon zelf in een veel bekrompener land. Vlaanderen is in mijn ogen helemaal niet zo bekrompen. Nieuw-Zeeland is heel erg gericht op zichzelf. Er is weinig aandacht voor wat er in Europa gebeurt. Als er nieuws is van overzee, dan gaat het voornamelijk over wat er gebeurt in Groot-Brittannië.’ Als Europa al zo weinig bekend is in Nieuw-Zeeland, kennen ze Vlaanderen daar dan? ‘Nee, “Flanders” is geen begrip in Nieuw-Zeeland. Een op twee Nieuw-Zeelanders kent “Belgium” of “Brussels”, en ongeveer een kwart weet wel dat er iets ligt tussen Frankrijk en Duitsland. Het andere kwart heeft geen benul van overzeese geografie.’
‘Het is ook altijd een heel gedoe als ik moet uitleggen welke taal er in Vlaanderen gesproken wordt. “Spreek jij Belgisch?”, vragen ze me dan. Dan moet ik uitleggen dat er niet zoiets bestaat als Belgisch. “Vlaams dan?” Ook niet: in Vlaanderen wordt Nederlands gesproken. Maar dan raken de Nieuw-Zeelanders nog meer verward: “Er bestaat toch zoiets als Flemish painters?”. En dan leg ik uit dat er één Nederlands taalgebied is, waarin de noordelijke dialecten min of meer verschillen van de zuidelijke, hoewel ze veel dingen gemeenschappelijk hebben, en dat er binnen die grote dialectgroepen nog vele kleinere dialectgebieden zijn.
Overigens vind ik dat het Nederlands in die tien jaar ook echt veranderd is. Ik volg geregeld Nederlandstalige kranten online, en ik merk dat er veel neologismen gebruikt worden tegenwoordig. Ook lijkt het meer aanvaard te worden dat er nu en dan eens een Engels woord gebruikt wordt.’
Leo Vroman beaamt dat het Nederlands evolueert. ‘Het populaire Nederlands verandert sneller dan ik het lees. Ik merk de verschillen als ik soms bijvoorbeeld in een
| |
| |
blog geen idee heb waar ze het over hebben. En samenstellingen worden veel makkelijker aan elkaar geschreven dan vroeger. Er komen steeds langere woorden.’
Vroman kan het weten, want hij spreekt nog elke dag Nederlands. ‘Mijn alledaagse taal is Hollands. Die taal praat ik met Tineke als er geen Amerikaanssprekenden bij zijn.’ Jan Lauwereyns spreekt in zijn dagelijkse leven in Nieuw-Zeeland nauwelijks Nederlands. ‘Met mijn vrouw spreek ik zoveel mogelijk Japans. Ik heb de taal geleerd toen ik in Japan werkte, want de meeste van mijn collega's waren daar eentalig Japans, maar ik kan natuurlijk maar een fractie gebruiken van de uitdrukkingsmogelijkheden die de taal biedt. Gedurende de drie maanden dat ik mijn doctoraat afwerkte in Leuven, heeft mijn vrouw geprobeerd daar Nederlands te leren. Dat is niet gelukt, en dat weet ze onder meer aan de doceermethode, en aan het feit dat iedereen Engels met haar praatte in plaats van Nederlands. Maar het frustreerde haar wel dat ze als linguïste er niet in slaagde die taal onder de knie te krijgen. Daarom is het dus moeilijk het Nederlands nog als derde taal in het gezin te brengen.’ Derde taal? ‘Ja, derde taal, want naast Japans spreken we natuurlijk ook Engels - we wonen per slot van rekening in Nieuw-Zeeland. We voeden onze kinderen Nanami en Shinsei tweetalig op, maar maken wel een helder onderscheid: binnen het gezin praten we Japans, erbuiten Engels. Die duidelijkheid is belangrijk: het kind moet weten met wie het welke taal moet spreken.’
| |
Tussen twee (of meer) talen
Het Nederlands is voor Jan Lauwereyns dus een taal die echt van hem is, de taal waarin hij schrijft. Maar door te schrijven in zijn moedertaal blijft hij een buitenbeentje in het taalgebied waarin hij woont. Voelt hij nooit de behoefte om ook in het Engels te schrijven? ‘O, ja, maar ik schrijf ook in het Engels. Wetenschappelijke teksten, maar ook proza en poëzie. Ik heb lange tijd geaarzeld om dat te doen, omdat schrijven voor mij in de eerste plaats te maken heeft met taalplezier, met het plezier een mooie zin te maken, en dat gebeurt voor mij vanzelfsprekend het beste in mijn moedertaal. Maar inmiddels woon ik al meer dan vijf jaar in een Engelstalige omgeving. Ik ontmoet er veel Engelstalige schrijvers die weten dat ik dichter ben, maar die geen werk van me kunnen lezen omdat ik in het Nederlands schrijf. Dat frustreerde me op den duur, en daarom heb ik besloten zoveel mogelijk in beide talen te werken, afhankelijk van het project. Nu ben ik zowel aan een Nederlandstalige als aan een Engelstalige dichtbundel bezig. Misschien is er op een bepaald moment een kruisverband mogelijk tussen beide. En vaak kies ik de taal natuurlijk puur functioneel. Schrijf ik een essay dat antwoordt op Nederlandse uitgangspunten, zoals Splash, dan moet het in het Nederlands; schrijf ik een wetenschappelijk essay, dan moet het in het Engels. Ik merk overigens dat ik in mijn dagelijkse taalgebruik op sommige momenten Nederlands praat en er
| |
| |
af en toe een Engels woord tussengooi, als dat het eerste woord is wat me te binnen valt. Ik probeer eigenlijk handig gebruik te maken van de verschillen tussen talen: soms gebruik ik in het Engels een gedachtegangetje dat ik ontleen aan het Nederlands, of andersom.
In een gedicht in de bundel Buigzaamheden duikt zo'n vreemd woord op in het Nederlands, dat ontleend lijkt aan het Engels: ‘ontgratie’. Is dat een voorbeeld van het taalspel dat hij hierboven beschreef? ‘Ja, absoluut. Maar de strofe waar dat woord in voorkomt, is eigenlijk gewoon een opsomming van mijn favoriete boeken. En Disgrace van J.M. Coetzee is één van die dertien. Ik heb vele van mijn boeken weg moeten doen toen ik destijds voor de eerste keer naar de Verenigde Staten verhuisde. Daarover gaat dit gedicht, De boeckbinder:
Alle stapels aan elkaar vastgebonden boeken,
behalve deze - die kan nog mee.
De bibliotheek moet portable zijn?
Overschrijven: opnemen in het motorische geheugen,
levenslang schenden van het copyright.
Terwereldkomerij en verdwijnpuntliteratuur
hebben we al achter de rug. Heden zijn we
met poeta faber bezig, of is het toch de les van de wijze?
Nog op het menu: ontlandschapping, labyrintologie,
bewustzijnsverklaring, dansdansdans, blues van de dingen,
het schip der wetenschap, afvalcultuur, zielvaartmaatschappij
om dan te eindigen in ontgratie?
‘“Terwereldkomerij”, dat slaat op Jan Hanlo. Die heeft een gedicht dat begint met het vers “wij komen ter wereld”. “Verdwijnpuntliteratuur” refereert aan L'espace littéraire van Maurice Blanchot. De “poeta faber” is Hans Faverey, de “wijze” is Descartes, en zijn “les” natuurlijk Discours de la méthode. “Ontlandschapping”, dat is The Future Eaters van Tim
| |
| |
Flannery, een boek over hoe we onze planeet en onze landschappen aan het kaalvreten zijn. “Labyrintologie” slaat op José Luis Borges en zijn ficciones. “Bewustzijnsverklaring” is Consciousness Explained van Daniel C. Dennett, “dansdansdans” is het gelijknamige boek van Haruki Murakami. “Blues van de dingen” is een gedicht van Wallace Stevens en verwijst hier naar zijn verzameld werk. “Het schip der wetenschap” slaat op de notities die Charles Darwin maakte op de Beagle, en “afvalcultuur” refereert aan Underground, de roman van Don DeLillo die heel veel over afval gaat. “Zielvaartmaatschappij” is José Saramago, maar die maakt op dit moment geen deel meer uit van mijn persoonlijke canon, die natuurlijk af en toe verandert. En dan is er natuurlijk die letterlijke vertaling “ontgratie”.’
Ook Leo Vroman schrijft, behalve in het Nederlands, geregeld in het Engels. In welke taal schrijft hij welke tekst? ‘Als ik nog eens een echt wetenschappelijk stuk moest schrijven, deed ik dat beslist in het Engels, zoals men dat in de middeleeuwen in het Latijn deed. Mijn dagboek schrijf ik ook gedeeltelijk in het Engels. Toen Querido aanbood het te publiceren moest ik wel een paar seizoenen vertalen, zodat het geheel meer Nederlands dan Engels zou worden. En nu schrijf ik zo nu en dan ook in het Spaans, want ik ken geen Spaans, en schreef dus, hoop ik, in het Spaans dat ik verwachtte charmante fouten te maken. We krijgen wel les in het Spaans, eens in de week, nu al een paar maanden, maar hoe goed ik ook nog de Franse en Duitse werkwoorden weet van meer dan een halve eeuw geleden, de Spaanse van verleden week kan ik maar niet onthouden. En ik heb de laatste tijd heel veel gedichten in het Nederlands geschreven en geen in het Engels. Hoe dat komt, dat weet ik niet. Dat zal wel aan mijn amygdala of hypothalamus liggen. Ik heb er wel een uit het Nederlands in het Spaans vertaald en hoop daar later om te lachen.’
| |
Van de kunst naar de wetenschap, of omgekeerd?
Lachen is iets wat de homo universalis aan het begin van de eenentwintigste eeuw niet meer doet. Het zijn lastige tijden voor multitalenten. Door de toenemende specialisatie in de wetenschappen en het vakjesdenken in het onderwijs is het voor alfawetenschappers steeds moeilijker om kennis te nemen van de bètawetenschappen en omgekeerd. De wereld van de wetenschappen lijkt op geen enkel punt meer te overlappen met die van de kunsten.
Toch zijn er nog altijd mensen die erin slagen een brug te slaan tussen beide domeinen. Zoveel zelfs, dat het Vlaams-Nederlands huis deBuren in Brussel er bijna maandelijks een avond kan mee vullen onder de noemer ‘Homo Universalis’. Leo Vroman en Jan Lauwereyns - deze laatste was in juni 2007 al te gast in deBuren - zijn allebei zulke dubbeltalenten. Vroman heeft zich gespecialiseerd in de hematologie, Lauwereyns in de neuropsychologie. Er bestaat in de hematologie zelfs een
| |
| |
fenomeen dat het ‘Vroman-effect’ genoemd wordt. Jan Lauwereyns vernoemt dat in ik, systeem, de werkelijkheid. Kent hij dat Vroman-effect dan?
‘In een zoekmachine voor wetenschappelijke papers heb ik het begrip wel eens ingetikt. Zo kwam ik recente artikelen op het spoor die het Vroman-effect dezer dagen opnieuw onder de loep nemen. Het is dus wel een begrip dat iets betekent binnen de hematologie, maar waar het precies op slaat? Het heeft te maken met het al of niet afstoten van vreemde stoffen in het bloed. Maar het fijne weet ik er niet van.’
Leo Vroman kan zijn eigen effect uiteraard haarfijn uitleggen, maar enige kennis van bloed is noodzakelijk om er de finesses van te begrijpen. ‘Vroeger dacht men dat bloed, als het in contact gebracht werd met bijvoorbeeld glas, een bepaald eiwit afzette met de naam “factor XII”. Dan moest een ander eiwit zich daarmee verbinden, en via een serie andere gebeurtenissen lieten die eiwitten het bloed dan in een paar minuten stollen. Ik had dus een groot instrument gekocht, probeerde het experiment, en het werkte prachtig, alsof ik meteen bewezen had dat alles klopte.’
Vroman beschrijft dit experiment in zijn gedicht De reactie van plasma thromboplastin antecedent (PTA) met Hageman Factor (HF), uit de bundel Almanak (1965). Met de hulp van ‘een chroom en grijs instrument’ en zijn assistente, ‘een lang Litouws meisje’, voert hij de noodzakelijke proeven uit. Als het diagram dat uit het instrument komt de verwachte tekening toont en de resultaten Vromans verwachtingen bevestigen, voelt hij zich de koning te rijk:
omdat die lijn omhoog gaat
en dan, waarachtig, weer daalt.
Precies zoals ik thuis in bed
Maar dat bleek te eenvoudig te zijn. ‘Toen ik in Würzburg een lezing over dit experiment hield, zei iemand dat ik niet bewezen had welk eiwit verantwoordelijk was voor mijn resultaten. En dat het misschien geen factor XII-eiwit was, maar wel fibrinogeen. Toen ik dat ging controleren, bleek het inderdaad ingewikkelder te liggen. We ontdekten dat bij de stolling van bloed eerst albumine een rol speelde, een paar seconden later globuline, dan fibrinogeen, en pas na een halve minuut contact was vervangen door een paar echte stollingsfactoren, waaronder factor XII. Die ontdekking is door
| |
| |
collega's, die ze na meer dan tien jaar eindelijk bevestigden, het Vroman-effect genoemd. Theoretisch is het misschien van een beetje belang omdat de factor “tijd” in dit soort onderzoek nog niet onderzocht was. Praktisch omdat eruit blijkt dat bloedplaatjes alleen vastplakken aan een oppervlak waar ze fibrinogeen zien zitten. Voor alle toepassingen waarbij bloed in contact komt met lichaamsvreemde materialen, zoals in een kunstbloedvaatje of een kunstnier, heeft het dus zijn consequenties.’
Toen zijn lange gedicht uit Almanak, dat Vromans eerste experiment beschrijft, opgenomen werd in de verzamelbundel Gedichten 1946-1984, zag de dichter zich dan ook genoodzaakt er een noot aan toe te voegen: ‘Ongeveer tegelijk met dit gedicht schreef ik een artikel dat wat wetenschappelijker was. Het heette “Ellipsometer recordings of changes in optical thickness of adsorbed films associated with surface activation of blood clotting” (Nature, vol. 204, pp. 701-703, 1964). Het was, gelukkig, een stuk voorzichtiger dan dit gedicht, want later, nadat een specialist op dit gebied (S. Witte) mij vertelde dat ik die moleculen op dat oppervlak helemaal niet geïdentificeerd had, en dat het allemaal best, bijvoorbeeld, fibrinogeen kon wezen, zijn we dat gauw gaan onderzoeken en hij had gelijk. Door zo voorzichtig geschreven te hebben, hoef ik dat stuk in Nature niet terug te trekken... maar wat doe ik met dit gedicht??’ Tot nader order blijft het dus, mét noot, deel uitmaken van zijn verzamelde dichtwerk.
Er bestaat nog geen wetenschappelijk fenomeen dat de naam van Jan Lauwereyns draagt. ‘Een Lauwereyns-effect bestaat niet, nee. Inhoudelijk heb ik vooral onderzoek gedaan naar het hersenmechanisme bij “wishful seeing”, geconditioneerd kijken - wat er in de hersenen gebeurt als je op een perron op een vriend staat te wachten, en je denkt die te zien in een andere, vreemde mens die uit de trein stapt. Als er ooit een Lauwereyns-effect in de vakliteratuur terechtkomt, dan zal het omtrent “wishful seeing” zijn.’
Hoe komt een mens juist bij dat specialisme terecht? Hoe komt een mens ertoe zich net met visuele waarneming te gaan bezighouden, of met bloed? ‘Heel toevallig’, zegt Leo Vroman. ‘Ik vind bloed niet boeiender dan welk ander fenomeen dan ook. O, het is wel aandoenlijk, vooral die witte bloedcellen onder de microscoop, nog steeds bezig de persoon te beschermen waarin ze al niet meer bestaan. Maar het is gewoon zo gelopen dat juist bloed mijn specialisme is geworden.’ Ook Jan Lauwereyns kwam eerder toevallig bij het onderzoek naar de doelgerichte visuele waarneming terecht. Maar het was toch een geforceerd toeval, want als iets opvalt bij Lauwereyns, ook als hij praat, is het de bijna monomane gedrevenheid waarmee hij datgene najaagt wat hem interesseert - die gedrevenheid die hem via Amerika en Japan naar Nieuw-Zeeland bracht. Binnen de eerder op concrete toepassingen gerichte opleiding van de organisatiepsychologie maakte hij tijdens zijn studie in Leuven een zeer theoretisch eindwerk, onder de noemer kunstmatige intelligentie. Daarvoor combineerde hij zijn wetenschappelijke onderzoek met die andere interesse van hem: de poëzie. ‘Ik maakte
| |
| |
mijn proefschrift over de oogbewegingen bij een poëzie-expert. Het kwam erop neer dat ik probeerde uit te zoeken of men, op basis van waar de expert naar keek, kon afleiden wat zijn oordeel zou zijn over een vers, en of dit feit ook bij andere lezers het geval was. Dat onderzoek leverde mijn eerste wetenschappelijke publicatie op.’
| |
De tuin van de vragen die zich splitsen
Op dat moment was Lauwereyns nog niet gedebuteerd als dichter, maar duidelijk wel al bezig met poëzie. Zijn interesse voor poëzie is dus geen afgeleide van zijn wetenschappelijke onderzoek, of omgekeerd. Ook bij Leo Vroman ontstond de belangstelling voor de wetenschap ongeveer gelijktijdig met die voor de poëzie. Zijn poëzie en wetenschap dan toch niet zulke verschillende werelden? Bestaat er een verband tussen beide domeinen, dat ervoor zorgt dat je tegelijk geïnteresseerd kunt worden in gedichten en in wetenschappelijke experimenten?
‘Ja’, zegt Leo Vroman volmondig. ‘Ik geloof dat zowel wetenschap als poëzie een instrument is om de werkelijkheid beter te begrijpen en te aanvaarden. Het schrijven van een gedicht is voor mij een wetenschappelijk experiment: het gevoel dat er een gedicht bestaat en ik moet het nauwkeurig weergeven. Het doen van een experiment begint met een theorie die, als hij goed is, mooi en poëtisch moet zijn en door proeven moet worden afgetast op gebreken. Denk ik. Wel beperkt de behoefte om wetenschappelijk juist te zijn de behoefte om zogenaamd poëtisch te wezen. Ik kan onmogelijk schrijven dat een geliefde in mijn hart zit of zo. Het hart is een prachtige pomp, maar de liefde zit in mijn hersens.’ Vroman is het dus niet eens met het idee dat wetenschap en kennis zouden leiden tot onttovering, dat ze ‘het mysterie’ en ‘de schoonheid’ van de dingen wegnemen. ‘Wetenschappelijke kennis blijft voor mij openbarend, niet alleen door het openbaren van een nieuwe wereld, maar ook van de onbekende wereld daarbinnen. Ik keek zonet naar een houten doosje. Hoe verrijkend zou het zijn als de boom waaruit het was gezaagd zich aan mij kon vertonen! En dat effect dat mijn naam draagt, wat een genot om dat te mogen ontdekken! De verbijsterende oorspronkelijke resultaten, de oplossing daarvan, en nu nog de verschillende theorieën erover. Hoe dieper we kunnen kijken in de natuur, hoe meer raadsels onze oplossingen verwekken. Het diepst en meest geheimzinnige vind ik het gedrag van atomen die “entanglement”, “verstrengeling” vertonen: hoe een deeltje gesplitst kan worden, de ene helft mijlenver verwijderd, en dat toch de twee helften zich blijven gedragen als één geheel. Dat is voor mij de uiteindelijke en totaal geheimzinnige grondstof van alle bestaan.’
Ook Jan Lauwereyns gelooft niet dat wetenschap tot onttovering leidt. ‘Integendeel zelfs: de schoonheid en het mysterie groeien. Het antwoord op een vraag leidt tot nieuwe vragen. Ik zie wetenschap als De Tuin Van De Vragen Die Zich Splitsen. Wetenschap is zoeken naar kennis, maar vooral ook: op een bepaalde manier zoeken naar
| |
| |
kennis. Het is een manier om je aandacht systematisch te richten op allerlei fenomenen. Je uitgangspunt is de werkelijkheid. Op basis van wat je daar ziet, formuleer je een hypothese. Door middel van experimenten ga je die hypothese testen en zoek je uit of de werkelijkheid zich inderdaad gedraagt zoals je vermoedt dat die zich gedraagt. Vanuit de helderheid van de hypothese ga je terug naar de duistere wereld van de observeerbare werkelijkheid. Die aandacht levert af en toe kennis op, formules, maar het is vaak toch vooral een kwestie van licht werpen, van “verlichting”. En die heeft meer met verwondering en bewondering te maken dan met reductionisme in saaie formules.
Maar als ik poëzie schrijf, heb ik, in tegenstelling tot Leo, niet het gevoel dat het gedicht er al is. Ik geloof niet dat er voor ik begin te schrijven in de taal één perfect gedicht bestaat - zoals de gemeenplaats van Michelangelo die het overschot aan steen maar moest verwijderen om het perfecte beeld over te houden. Een tekst kan altijd verschillende kanten uit, en welke kant het wordt, hangt van allerlei omstandigheden af: de mogelijkheden in een bepaalde taal, de gevoelswereld van de schrijver, de toevallige aandachtsverdeling. Daarin zit volgens mij de gelijkenis met wetenschappelijk experimenteren: kijken hoe al die verschillende omstandigheden en invloeden bij elkaar komen in een tekst, en nagaan wanneer zo'n tekst werkt, wat kan en wat niet kan. Uiteindelijk levert dat inderdaad soms verrassingen op: hoe mooi klinkt dat vers, wat voor een prachtig beeld is hier ontstaan - een zekere waarheid, goedheid of wijsheid misschien.’
Als wetenschap net als poëzie van het heldere vertrekt en naar het duistere gaat, en niet omgekeerd, zoals verlichtingsoptimisten al eeuwenlang geloven, kan zij dan de totale werkelijkheid kenbaar, begrijpbaar of beheersbaar maken? Bestaat de mogelijkheid überhaupt dat ze dat ooit zal kunnen? ‘Vandaag de dag kan ze dat in elk geval nog niet’, antwoordt Jan Lauwereyns. ‘Maar interessanter is de vraag of ze dat ooit zal kunnen. Wat heet kenbaar? Wat heet beheersbaar? Hoe ga je bijvoorbeeld ooit de dood beheersen? Telt aanvaarding van de dood als antwoord? Ik zie hier meteen een nieuwe chaos van vragen. Wat onttrekt zich aan het oog van de wetenschap? Niets en alles. Als wetenschap inderdaad De Tuin is Van De Vragen Die Zich Splitsen, zal alles zich aan de wetenschap onttrekken - bij iedere nieuwe vraag ontglippen er immers weer een paar dingen -, en toch ook niets - want inmiddels worden de vragen toch weer geformuleerd, en over alles kunnen vragen worden gesteld.’
Leo Vroman heeft vooral bedenkingen bij de gedachte dat de wetenschap de wereld begrijpelijker zou kunnen maken. ‘Het voorbeeld van de “entanglement” zegt mij dat de wetenschap misschien wel de totale werkelijkheid van een heel klein gebied kenbaar en beheersbaar kan maken, maar dat is geen begrijpen. Ik kan mijn handen leren kennen en gebruiken maar begrijp ze niet. Begrijpen is een begrip dat we niet kunnen begrijpen, vrees ik.’
| |
| |
| |
Engagement en beweegredenen
In naam van de wetenschap worden pijnlijke, zelfs dodelijke experimenten uitgevoerd op levende wezens. Mag de wetenschap, volgens Leo Vroman en Jan Lauwereyns, alles onder de loep nemen op alle mogelijke manieren? Of moet ze rekening houden met grenzen, met beperkingen? Moet ze, zoals het systeem in ik, systeem, de werkelijkheid, ‘haar zeis met wroeging wetten’? ‘Wat mij betreft,’ vindt Leo Vroman, ‘mag de wetenschap alles onderzoeken op alle manieren die geen pijn doen, al kan de wetenschap zelf natuurlijk wel de pijngrens verleggen.’ Voor zijn postdoctorale onderzoek heeft Jan Lauwereyns een tijdlang hersenonderzoek gedaan op levende aapjes. Hij voelde zich daar steeds minder goed bij, en verwerkte zijn ervaringen in Monkey Business. Daarin beschreef hij die experimenten vanuit het perspectief van zo'n aapje, dat door die personificatie ineens heel menselijk werd voorgesteld. Het boek gaf aanleiding tot een heuse storm in de media én bij Lauwereyns' collega-wetenschappers, die Lauwereyns' ‘verraad’ niet in dank afnamen.
‘Ik heb lang getwijfeld of ik Monkey Business wel moest publiceren. Ten eerste omdat ik vreesde voor de reactie in de wetenschappelijke wereld, die achteraf inderdaad niet min was, en ook omdat het een zeer emotioneel boek is, dat voor sommige mensen bijna als een pamflet overkomt. Zodra het boek verscheen, werd ik opgebeld door allerhande media, tot tv-blaadjes toe. Die brede media-aandacht resoneerde tot in de National Institutes of Health, waar ik gewerkt had. Op een bepaald moment circuleerde er daar zelfs een illegale Engelse vertaling van mijn roman, die op dat moment alleen in het Nederlands was verschenen. Het probleem is dat Monkey Business in neurowetenschappelijke kringen nooit als een roman is gelezen, maar als een relaas van de werkelijkheid, als een verraad van het soort onderzoek waar zij mee bezig waren, terwijl het toch wel heel duidelijk en heel expliciet een roman was. In ieder geval is het boek mij door vele collega's niet in dank afgenomen.’ Maar wél door Leo Vroman, die zelf in zijn wetenschappelijke carrière het geluk had geen dierproeven te moeten uitvoeren: ‘Ik vond Monkey Business een uitstekende manier om het lijden van apen voelbaar te maken. Veel experimenten door mij en anderen gedaan, hebben me veel verdriet bezorgd. Zelfwas ik opgelucht toen ik mijn studie kon beperken tot mensenbloed zonder iemand veel pijn te doen, behalve een enkele keer per ongeluk.’
Intussen heeft Lauwereyns de plooien met zijn collega's weer gladgestreken. ‘Het boek is nu een jaar of vier geleden gepubliceerd, en inmiddels heb ik een en ander wel goed doorgepraat met die neurowetenschappers, zodat ik met de meesten minstens weer on speaking terms ben. Ik heb hun duidelijk gemaakt dat ik mij volop engageer in de wetenschap, en dat de emotie die in Monkey Business voorkomt voor mij in de eerste plaats een kwestie is van literaire vormgeving. De stem die in die roman weerklinkt, is maar een van de vele stemmen die ik in mij hoor. Ik heb er geen problemen mee om
| |
| |
mij op de momenten dat dat nodig is te verplaatsen in mijn professionele habitus. Wel ben ik van mening dat onderzoek op levende wezens zoveel mogelijk vermeden moet worden, en als het dan toch moet, dan liever op ratten dan op aapjes, en nog liever op eencelligen dan op ratten, als dat al mogelijk zou zijn.’
Verraad of niet, Monkey Business was in ieder geval onmiskenbaar een geëngageerde roman. Vindt Lauwereyns engagement noodzakelijk voor een schrijver? Moet de schrijver zijn stem laten horen in publieke debatten? ‘“De” schrijver heeft die taak niet meer of minder dan gelijk welk ander mens. Voor mij moeten niet alle schrijvers hun stem laten horen, maar ze mogen dat wel, als ze willen. Graag zelfs, want onder schrijvers heb je toch vaak mensen die meer dan een gemiddelde kennis hebben van sommige onderwerpen. Ze hebben vaak veel gelezen en diep nagedacht over bepaalde dingen. Ze hebben daarmee toch recht van spreken - al was het maar om juiste van foutieve informatie te scheiden. Ikzelf althans ben nog altijd bereid te spreken over dierproeven in de wetenschap, met collega's, mensen uit andere vakgebieden, politici of lobbygroepen zoals de Vlaamse dierenrechtenorganisatie Gaia. In het algemeen is een democratie erbij gebaat oor te hebben voor de meningen van mensen die specifieke of unieke informatie hebben over een bepaald onderwerp. De samenleving zou wat vaker mogen luisteren naar mensen die het kunnen weten - en dat zijn niet alleen schrijvers.’
Maar als het op dat luisteren aankomt, is Leo Vroman eerder sceptisch. ‘Ik heb een tijd geleden mijn lidmaatschap opgezegd van de Poetry Society of America en van de PEN-club; ze kosten alleen maar geld en praten helaas alleen maar met elkaar. Gaat iemand die gedichten haat ooit naar een poëzieavond om te kijken of er nu toch misschien iets inzit? Luistert een republikein echt, intensief, naar een democraat? En ikzelf, luister ik ooit naar en jager of visser of econoom?’ Het zijn retorische vragen, maar Jan Lauwereyns wil er toch op inhaken: ‘Ik ben het op dat punt niet eens met Leo. Zelf luister ik redelijk vaak naar een visser (mijn goede vriend en collega-cognitief psycholoog Todd Jones), en onlangs had ik een heel goed gesprek met Nachoem Wijnberg, die behalve schrijver ook econoom is. Ik praat graag met mensen die een heel andere insteek hebben in de werkelijkheid: scheikundigen, theologen, rugbyfanaten, vijfjarigen,...’
| |
Taalverliefdheid
Als de schrijver niet noodzakelijk een maatschappelijke taak heeft, waarom schrijft hij dan? Wat zijn zijn beweegredenen? Schrijft hij uit mentale of fysieke noodzaak? Schrijft hij omdat hij uit is op waardering? Om iets achter te laten op de wereld? Wie schrijft, die blijft?
| |
| |
Jan Lauwereyns gebruikt in zijn antwoord op die vragen het begrip ‘taalverliefdheid’, dat bijna fysiek begrepen moet worden: hij schrijft uit ‘een lust naar taal, een liefde voor klanken en ritmes, een liefde voor denken via taal’. Dat uit zich ook in zijn dagindeling. ‘Ik hou er een bijna ritualistisch dagschema op na, waarin ik elke weekdag een beetje tijd voor de schrijverij moet hebben, op straffe van lichamelijk ongemak, een gevoel van irritatie als ik op een bepaalde dag mijn ei niet kan leggen.’
Ook Leo Vroman zegt te schrijven ‘uit bijna fysiologische noodzaak.’ ‘Ik kan moeilijk iets anders doen als het begint, en nog moeilijker ophouden als het bezig is, en ik ben heel opgelucht als ik klaar ben, herlees het een keer en stuur het zo gauw mogelijk weg.’ En daarna? ‘Dan wacht ik allerkinderachtigst op waardering van wie dan ook’, klinkt het uit de mond van een tweeënnegentigjarige veel gelauwerde dichter. Al doet zijn jongere collega, in zijn met Engels jargon doorspekte Nederlands, het toch ook wel voor de erkenning: ‘Waardering is een van die incentives die uiteindelijk verslavend werkt. Als iemand mijn gedichten goed vindt, geeft mij dat een kick, dan stroomt er gelijk nog wat meer energie in mijn lichaam, en wil ik verdergaan, nóg en méér, alsof die waardering bevestigt dat ik op het goede spoor ben, dat ik met iets belangrijks bezig ben. Dat mag dan illusoir zijn, het gevoel is er wel. Maar terwijl ik met de schrijverij bezig ben, gaat het toch een persoonlijkere richting uit. Dan gaat het om het avontuur van de schrijverij zelf, met zijn intrinsieke incentives, die korte momenten waarop ik in de buurt meen te komen van waarheid, goedheid en schoonheid. Dit intrinsieke “nut” van de schrijverij laat me ook toe wat minder gevoelig te zijn voor wat lezers van mijn gedichten vinden. Poëzie die iedereen goed vindt, bestaat niet. Uiteindelijk zoek ik met mijn teksten wellicht een publiek op, mensen van wie ik vermoed dat ze poëzie benaderen op een gelijkaardige wijze als ik dat doe. En natuurlijk wil ik weten of die mensen mijn gedichten waarderen. Maar ik geloof niet dat ik bewust zou proberen hen met nieuwe schrijfsels te behagen.’
Als je werk niemand behaagt, loop je natuurlijk het risico dat je schrijfsels diep in de plooien van de geschiedenis terechtkomen. Hebben Leo Vroman en Jan Lauwereyns met hun literaire werk de ambitie iets blijvends achter te laten op deze aardbol? Geloven ze dat hun kunst hun namen van de vergetelheid kan redden? En wat met hun wetenschappelijke werk? Zal dat blijven?
‘In zekere zin ben ik al blij te zien dat mijn werk in beide domeinen meedraait, op zijn bescheiden wijze een steentje bijdraagt’, zegt Jan Lauwereyns. ‘Op een of andere manier meen ik zelfs te mogen denken dat die hoop nu al in wezen vervuld is, en dat het er voor de rest slechts op aankomt zoveel mogelijk te blijven doen wat ik kan. Indirect zou ik bovendien kunnen beweren dat mijn bijdrage zal blijven bestaan zolang wetenschap en literatuur blijven bestaan. Ik ben deel van het systeem, en het deel gaat pas verloren als het hele systeem in duigen valt. Maar wat betreft een precieze, met
| |
| |
voornaam en familienaam toegeschreven bijdrage, dan vermoed ik dat ik wellicht het langst in het geheugen zal blijven als iemand die op de brug tussen wetenschap en poëzie stond.’
De brug tussen wetenschap en poëzie: dat is juist de plek waar dit tweegesprek zich afspeelde, en dat is de plek waar Jan Lauwereyns en Leo Vroman elkaar ontmoetten. Hun verhalen hebben veel gemeenschappelijk, maar ze zijn niet gelijk. Dat geldt ook voor hun oeuvres, voor hun levens, voor hun beweegredenen. Hun ontmoeting heeft in ieder geval een gezamenlijke bundel opgeleverd, en dit gesprek. Beide hebben hun kansen om in welke vorm dan ook te ‘blijven’, vergroot. Want, naast hun enthousiasme voor hun vak en hun nieuwsgierigheid naar al wat bestaat, delen ze onmiskenbaar ook die hoop. ‘Ik denk niet en hoop wel dat mijn literaire werk iets wezenlijks achterlaat,’ zegt Leo Vroman, ‘maar dan neem ik de definitie van wezenlijk voor de zekerheid maar zo ruim mogelijk, bijvoorbeeld stoffelijk, zodat ik kan hopen dat mijn boeken enige boeken zullen achterlaten.’ En wetenschappelijk werk? ‘Ik vind het nu al leuk als ik zo nu en dan een wetenschappelijk artikel ontdek waarin het Vroman-effect wordt genoemd, zonder dat er verder naar mij verwezen wordt. Dan denk ik: ja, daar ga ik de eeuwigheid in.’
Met dank aan Geerdt Magiels.
ik, systeem, de werkelijkheid van Jan Lauwereyns, Leo Vroman en Jus Juchtmans is een uitgave van DRUKsel, Gent, uit 2007. De bundel is gedrukt in een oplage van 226 exemplaren, waarvan tweehonderd genummerd en voor de handel bestemd zijn. Het boek is door de auteurs en de kunstenaar gesigneerd en kost 20 euro. Meer informatie en bestellingen: Johan Velter, Gentbruggestraat 106, B-9040 Gent, tel. +32 (0)9 228.56.70, johan.velter@druksel.be, www.druksel.be.
Leo Vromans vaste uitgever is Querido. Het recente werk van Jan Lauwereyns is uitgegeven bij Meulenhoff|Manteau.
|
|