Ons Erfdeel. Jaargang 50
(2007)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
De kloof tussen de maatschappij en de historicusIn het voorbije jaar hebben zich in de Vlaamse pers enkele kleine, weinig opgemerkte polemiekjes voorgedaan over de rol van de geschiedenis (en dus van de historicus) in de maatschappij. De aanleiding tot deze discussies was zeer uiteenlopend, het verloop ervan volgde grotendeels dezelfde patronen. Een summiere terugblik op drie van die polemieken. Op 21 april 2006, aan de vooravond van de Erfgoeddag, wees de Antwerpse historicus Bert De Munck in De Standaard op een cruciale paradox in het vandaag zeer levendige erfgoeddiscours.Ga naar eindnoot1 De aandacht voor het erfgoed wordt, aldus De Munck, steevast gelegitimeerd als een manier om de diversiteit te bevorderen, maar vertrekt fundamenteel vanuit een westerse, Verlichte visie op de omgang met het verleden. Daarmee sluit het op diversiteit gerichte erfgoeddiscours automatisch groepen uit die buiten de heersende consensus vallen. Juist om die potentieel nefaste effecten tegen te gaan eist De Munck een volwaardige plaats op voor de geschiedenis naast het erfgoed. De geschiedenis noemt hij ‘een maatschappijkritische wetenschap die inzicht verschaft in actuele maatschappelijke problemen, via een beter begrip van menselijk gedrag’. Als kritische wetenschap staat de geschiedenis ook fundamenteel open voor aspecten van het verleden die buiten de mal van het erfgoedvertoog vallen. De reacties op De Muncks bijdrage waren, om het met een eufemisme te zeggen, hevig. Zij kwamen van Marc Jacobs en Björn Rzoska (De Standaard, 22 april 2006), respectievelijk directeur en medewerker van het Vlaams Centrum voor Volkscultuur. De Munck werd afgeschilderd als een ‘bange academicus’, voor wie ‘de muren van het academisch reservaat niet hoog genoeg’ kunnen zijn en die ‘met A1-kleppen naar | |
[pagina 123]
| |
marnix beyen universitaire ivoren torens vol schone slaapsters’ kijkt. De Muncks pleidooi voor de geschiedenis tegen het erfgoed kon dan ook gemakkelijk ontmaskerd worden als een ‘pleidooi voor een achterhaald corporatisme’. Vier maanden later, aan de vooravond van de IJzerbedevaart deze keer, liet ikzelf in De Standaard een stuk verschijnen waarin ik enkele kritische bedenkingen plaatste bij het museum dat in de IJzertoren is gevestigd. Dat museum wordt steeds weer voorgesteld als een gelukkig bewijs dat het IJzerbedevaartcomité afstand heeft genomen van zijn eng-nationalistische wortels.Ga naar eindnoot2 Voorzichtig probeerde ik aan te geven dat het discours van het romantische Vlaams-nationalisme nog als een rode draad door het hele museum loopt, met inbegrip van het zwart-witte wereldbeeld en de zelfrechtvaardigende tendensen die daarbij horen. Dat de reacties fel zouden zijn was, gezien de bestaande gevoeligheden binnen het Vlaams-nationale milieu, voorspelbaar. In plaats van op mijn argumenten in te gaan, waren de reacties op mijn statuut als academisch docent gericht: ik werd voorgesteld als een wereldvreemde ‘professor’, die werd bevangen door een politiek-correcte blik op het verleden (aldus Joris Dedeurwaerder, 27 augustus 2006) en een museum verwarde met een ‘academisch discours’ (aldus de voorzitter van het IJzerbedevaartcomité Walter Baeten).Ga naar eindnoot3 Om deze inschatting kracht bij te zetten, werd telkens opnieuw naar de duizenden wél tevreden bezoekers van het museum verwezen. Baeten haalde behalve de vele geschiedenisleraren ook Norbert De Batselier aan, de gewezen voorzitter van het Vlaams Parlement. Deze had bij de opening van het virtuele museum bevestigd dat in het IJzermuseum ‘wordt gewerkt aan een vredevol en verdraagzaam Vlaanderen’. | |
[pagina 124]
| |
Als socialist, aldus de impliciete suggestie van Baeten, kon De Batselier toch niet van een rechts-flamingantisch a priori worden verdacht? De anonieme commentator in 't Pallieterke haalde zowaar een nog krachtiger gezagsargument aan, in de volgende tot mij gerichte vraag: ‘En wellicht hebt ge ook niet met een van de gidsen gesproken, die u hadden kunnen vertellen dat zelfs ongeïnteresseerde klassen uit technisch en beroepsonderwijs meestal stil naar buiten komen - niet omdat ze Artevelde of De Clerck zijn gepasseerd, of door gebrek aan reflectie over nationalistische intolerantie - maar wel omdat ze onder de indruk zijn van de manier waarop de gruwel van loopgraven en gasaanvallen op hen wordt losgelaten.’Ga naar eindnoot4 Nog eens enkele maanden later leidden de plannen van de Vlaamse regering voor een Holocaustmuseum in Mechelen opnieuw tot een kleine polemiek. De Gentse ethicus en historicus Gie van den Berghe en de Brusselse historicus Pieter Lagrou lieten zich, respectievelijk in De Morgen en De Standaard, kritisch uit over de conceptnota die minister-president Leterme over dat museum had voorgesteld.Ga naar eindnoot5 De kritiek van Vandenberghe en Lagrou betrof enerzijds de manier waarop deze nota tot stand was gekomen en anderzijds de inhoud ervan. Als leden van het wetenschappelijk comité dat nog door een vorige minister-president in het leven was geroepen om advies uit te brengen over dit museum, waren zij er niet over te spreken dat met hun uitgebreide rapport over deze materie nauwelijks rekening was gehouden. Achter de schermen was een in deze zaak weinig deskundige freelance redacteur belast met het opstellen van een nieuw document. Daarin werd op een wel erg nadrukkelijke wijze rekening gehouden met de verlangens van het in de Mechelse Dossinkazerne gehuisveste Joods Museum van Deportatie en Verzet. De inhoudelijke kritiek van Vandenberghe en Lagrou richtte zich dan ook op het feit dat de conceptnota al te zeer het unieke karakter van de judeocide in de verf zet, en daarmee de kans laat liggen om de processen te belichten die ook in democratische samenlevingen kunnen leiden tot exclusie en zelfs uitdrijving van bevolkingsgroepen. Lagrou beklemtoonde hoezeer een dergelijke interpretatie in de kaart kon spelen van de Vlaamse christendemocraten. Een museum dat alle nadruk legt op het joodse slachtofferschap ten gevolge van een diabolische nationaal-socialistische politiek kan immers de blik helpen afwenden van de centrale rol die het katholieke flamingantisme heeft gespeeld in de collaboratie met de bezetter. Het nieuwe Holocaustmuseum diende met andere woorden een functie te vervullen in de democratische legitimatie van een door de christendemocratie gedomineerde autonome Vlaamse staat, aldus Lagrou. | |
[pagina 125]
| |
De Dossinkazerne in Mechelen, van waaruit tijdens de Tweede Wereldoorlog Belgische joden werden gedeporteerd naar Auschwitz-Birkenau. De kazerne huisvest vandaag het Joods Museum van Deportatie en Verzet.
De reactie kwam deze keer vanuit een veeleer onverwachte hoek. Niet het Centraal Israëlitisch Consistorie van België - de inrichtende macht van het Joods Museum van Deportatie en Verzet - of een vertegenwoordiger van de Vlaamse regering voelde zich geroepen om te antwoorden op de kritieken van Van den Berghe en Lagrou, wél de Leuvense politieke wetenschapper Marc Hooghe.Ga naar eindnoot6 Pieter Lagrous analyse deed hij af als een gefrustreerde oprisping van een historicus die de joden hun memoriaal niet gunt en die het Belgische verhaal wil laten opgaan in geschiedenis van wereldwijde genociden. Meteen beschouwde Hooghe Lagrous opstelling als symptomatisch voor de houding van dé historici, die zich willen opdringen als monopoliehouders over de kennis van het verleden en daarbij de rechten van het collectieve geheugen miskennen. In Hooghes visie mogen historici hooguit een ondergeschikte rol vervullen in de manier waarop een maatschappij omgaat met haar verleden. Met een krachtige boutade heet het: ‘Het verleden is te belangrijk om aan historici over te laten’. | |
Een fundamenteel misverstandEr is, kortom, iets loos met de relatie tussen de professionele historici en de maatschappelijke omgang met het verleden. Die spanning is niet nieuw. In wezen is zij | |
[pagina 126]
| |
ingebakken in het proces van de professionalisering van de geschiedschrijving zelf. De Amsterdamse historicus Jan Romein maakte al in 1939 een nog altijd geldende analyse van deze problematiek in zijn inaugurale rede over het ‘vergruisde beeld’ van de Nederlandse opstand in de historiografie.Ga naar eindnoot7 De logica van de professionele geschiedschrijving zelf, aldus Romein, leidt automatisch tot een steeds grotere specialisering. Dat proces drijft de historicus echter onvermijdelijk verder weg van de maatschappij, die immers behoefte heeft aan homogene en bezielende verhalen over het verleden. De door Romein blootgelegde spanning is overduidelijk aanwezig in de zonet beschreven polemieken. Een aantal elementen in deze discussies wijzen er niettemin op dat deze spanning zich op een andere wijze uit. Zo is het opvallend dat elk van de discussies aangezwengeld is door academische historici zelf, die zich met hun kritieken bewust op het publieke domein begeven. De reacties, van hun kant, worden in de meeste gevallen niet geformuleerd door militanten van bepaalde politieke of sociale groepen, maar door intellectuelen met een sterke historische vorming. Marc Jacobs en Björn Rzoska kunnen zelf bogen op een ruime onderzoekservaring binnen de Vlaamse geschiedenisdepartementen. Marc Hooghe is een academisch gevestigde politicoloog die in zijn benadering van de politiek doelbewust en met veel verve een historische benadering hanteert. Joris Dedeurwaerder ten slotte is een germanist die zich verdienstelijk heeft gemaakt in de geschiedschrijving over de Vlaamse Beweging. De gevoerde polemieken zijn dus niet zonder meer terug te voeren tot de spanning tussen wetenschap en engagement, of zelfs niet tot die tussen de academische en de buiten-academische wereld. Het gaat minstens gedeeltelijk om broedertwisten die worden uitgevochten onder wetenschappelijke historici. In die strijd staan de voorstanders van een volstrekt autonome geschiedbeoefening tegenover hen die vinden dat de historische wetenschap rekening dient te houden met de verlangens van de maatschappij. Althans, tot die tegenstelling wordt de discussie teruggevoerd door diegenen die reageren op de kanttekeningen die kritische historici plaatsen bij maatschappelijke aanwendingen van het verleden. Meteen wordt een oud arsenaal van argumenten bovengehaald waar Friedrich Nietzsche al gebruik van maakte om de professionele historici een weinig flatterende spiegel voor te houden. Daarin gaan twee op het eerste gezicht tegenstrijdige verwijten samen: enerzijds zouden historici zich opsluiten in de ivoren torens van de wetenschap, anderzijds zou hun geschiedbeoefening gedreven worden door een gesublimeerde machtswellust. Hun drang naar historische kennis zou meteen ook een drang zijn om een monopolie te verwerven over die kennis. Het besef dat zij dit monopolie moeten prijsgeven, leidt automatisch tot gevoelens van frustratie en prikkelbaarheid. Door die diagnose te stellen maken de critici de academische historici meteen monddood. | |
[pagina 127]
| |
Een implicatie van deze diagnose is dat de geschiedbeoefening van academische historici bijna per definitie ondemocratisch, of toch minstens elitair is: zij houdt geen rekening met wat er in de bevolking leeft en weigert de populaire behoefte aan historische beeldvorming in te lossen. Als ware tirannen trachten zij de touwtjes van het collectieve geheugen zelf in handen te houden. Daarmee snijden zij zichzelf echter paradoxaal genoeg af van het publiek dat zij trachten te bereiken. De grote terughoudendheid die Nederlandse historici aan de dag hebben gelegd ten opzichte van de Nederlandse historische canon, kan gemakkelijk als een symptoom van deze kwaal worden geduid.Ga naar eindnoot8 De canon leek een manier om de brug tussen geschiedenis en maatschappij te herstellen, maar de historici weigerden vrijwel unaniem deze brug te stutten. Ernstiger nog is de suggestie dat de historici met deze elitaire houding ook amoreel zijn. Dat verwijt komt telkens weer naar boven wanneer historici de centraliteit van Auschwitz in de historische beeldvorming ter discussie durven te stellen. Ook in Marc Hooghes kritiek stond deze tegenstelling tussen moraal en geschiedenis centraal. Het Holocaustmuseum is volgens hem in de eerste plaats een ‘moreel statement’, en onttrekt zich daarmee aan een wetenschappelijke logica. Deze aantijgingen zijn bijzonder zwaar, en moeten dan ook ernstig worden genomen. Van naderbij beschouwd lijken zij echter op een groot misverstand te berusten, indien we tenminste kwaadwilligheid willen uitsluiten. De stellingnamen van de historici in kwestie waren immers allesbehalve antidemocratisch en getuigden helemaal niet van misprijzen ten opzichte van levende collectieve herinneringen. Integendeel zelfs, elk van deze stellingnamen kan worden gelezen als een vorm van verzet tegen pogingen van dominante groepen om die collectieve herinneringen te koloniseren en in te richten volgens hun eigen behoeften. Het ging telkens om kritische kanttekeningen bij door de Vlaamse overheid gesteunde historische initiatieven en bij de homogeniserende tendensen die daarmee gepaard gaan. Elk van deze initiatieven wordt overigens nadrukkelijk gepromoot in het onderwijs, wat deze homogeniserende werking nog versterkt. Waar de genoemde historici zich tegen verzetten, is een situatie waarin het collectieve geheugen van de dominante elites andere vormen van historische beeldvorming gaat overwoekeren. In verband met het Vlaamse museumbeleid betekent dit concreet dat deze historici stelling nemen tegen een toestand waarin de beeldvorming over de twintigste-eeuwse geschiedenis van Vlaanderen wordt gedicteerd door een objectief bondgenootschap tussen een orthodox-joodse lobby en een naar politieke legitimiteit strevende Vlaamse politieke klasse. In die situatie worden leerlingen en andere burgers enerzijds geconfronteerd met de zelfrechtvaardigende beeldvorming in het IJzermuseum en anderzijds met een voorstelling van de judeocide als een drama dat zich gedeeltelijk in Vlaanderen afspeelde, maar waarvoor de Vlaamse samenleving geen verantwoordelijkheid droeg. | |
[pagina 128]
| |
Uiteraard erkennen historici het recht van maatschappelijke en politieke groepen om hun eigen, geëngageerde beeld van het verleden weer te geven. In een door velen van hen ondertekende open brief die begin 2006 tegelijkertijd in vier grote Belgische kranten verscheen, benadrukten zij dit overigens heel expliciet.Ga naar eindnoot9 Zij zijn bovendien al lang afgestapt van de droom dat hún wetenschappelijke visie op het verleden een monopolie zou kunnen verwerven over de beeldvorming van het verleden. Overigens stellen zij zelf voortdurend de wetenschappelijkheid van hun eigen discipline ter discussie, of erkennen zij op zijn minst dat de grenzen tussen een wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke omgang met het verleden moeilijk te trekken zijn. Van hooghartigheid of elitarisme getuigt dat alles bepaald niet. Wél probeerden de bij de polemieken betrokken academische historici een maatschappelijke dialoog tot stand te brengen over evoluties in de historische beeldvorming die zijzelf als ondemocratisch beschouwden. Zij probeerden hiermee hun bijdrage te leveren aan een besteding van overheidsmiddelen die niet de belangen van één groep, maar van de hele samenleving diende. Dat zij zichzelf als een gerechtvaardigde gesprekspartner in deze dialoog beschouwden, lijkt niet meer dan normaal. Hun beroep is nu eenmaal het bestuderen van het verleden, en een zo neutraal mogelijke studie van dat verleden is de beste methode om de kolonisatie van het collectieve geheugen door dominante elites tegen te gaan. Een dergelijke studie zal immers telkens opnieuw de complexiteit van het verleden blootleggen en op die manier grenzen opleggen aan pogingen tot recuperatie ervan. Als behoeders van de complexiteit van het verleden hebben academische historici een belangrijke democratische rol te vervullen. De argumenten waarmee hun pogingen om deze rol op te nemen worden afgeblokt, kunnen eerder als populistisch dan als democratisch worden bestempeld. Vanuit dit perspectief kan het streven van historici naar een neutrale beeldvorming over het verleden dan ook niet als amoreel worden geduid. Het behoeden van de complexiteit van de werkelijkheid is immers ook een accuraat middel tegen een reductionistische moraal. De reactie van Marc Hooghe op Pieter Lagrous tekst biedt daar een treffende illustratie van. In zijn pleidooi voor een museum dat de judeocide niet laat ondersneeuwen in een wereldwijd verhaal over genociden schrijft Hooghe: ‘Auschwitz is een moreel breukpunt in de geschiedenis van de twintigste eeuw, en hetzelfde kan niet gezegd worden van Cambodja.’ De moraal die hieruit spreekt, is schrijnend eurocentrisch, en daarmee bijzonder cynisch. Als historici pleiten voor een museum dat de judeocide tracht te duiden in een veel ruimere - zowel nationale als internationale - historische context, dan is dit ook vanuit hun bekommernis om een dergelijke eurocentrische moraal te doorbreken. | |
[pagina 129]
| |
Uit de gegeven voorbeelden spreekt allesbehalve een elitaire en amorele ivoren-torenmentaliteit. Het is trouwens enigszins ironisch dat dit verwijt zo sterk de kop opsteekt op een ogenblik dat vrijwel alle historici zich bewust worden van de nood aan een dialoog met de maatschappij. Aan alle geschiedenisdepartementen in Vlaanderen is van de Bologna-hervorming gebruikgemaakt om de relatie tussen geschiedenis en maatschappij tot voorwerp te maken van een apart opleidingsonderdeel. Dat academische historici nog te weinig de weg vinden naar het maatschappelijke debat, is ongetwijfeld een terechte kritiek. Maar op het gevaar af ook van corporatistische beweegredenen te worden beschuldigd, wil ik alvast één verzachtende omstandigheid inroepen. Het universitaire beleid streeft tegelijk wetenschappelijke excellentie en hoogwaardig democratisch onderwijs na, maar weigert daar een aanmerkelijke uitbreiding van het wetenschappelijk personeel tegenover te plaatsen. Indien zij aan deze dubbele verwachting willen blijven voldoen, dan is het voor historici - net zoals voor andere wetenschappers - onmogelijk daarnaast hun rol als kritische intellectuelen naar behoren te vervullen. Maar dat is een andere discussie. |
|