Ons Erfdeel. Jaargang 50
(2007)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |||||||||
Een verlangen naar verlossing
| |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
dirk leyman sympathie op te roepen voor lelijkerds, mismaakten en slechteriken, kortom voor foutjes van de natuur. Hij is de meester van het mededogen.’Ga naar eindnoot2 In zijn essays gaat het er niet wezenlijk anders aan toe. Als self made literair archeoloog, die zich wel eens dik durft te maken over steriel academisme, blijft hij onverminderd doorgaan met zijn gedreven rehabilitaties van onder het mos bedolven schrijvers. Brijs beschouwt het wegkwijnen van zovele ooit geprezen of beloftevolle auteurs als de barometer van Vlaanderens slordige omgang met zijn culturele erfenis. Schrijvers staan in Vlaanderen in laag aanzien, zo benadrukt hij herhaaldelijk. In Kruistochten (1998), zijn bundel met queesten naar Vlaamse schrijversgraven, leefde hij deze verontwaardiging met veel tremolo en verstikte woede uit, zoals wanneer hij constateert dat de laatste rustplaats van Gustaaf Vermeersch (1877-1924) is geruimd: ‘Als een rijpe zweer heeft Vlaanderen weer een sociaal-bewogen schrijver uitgeknepen, het pus achteloos met enkele vegen wegstrijkend.’ Intussen heeft Brijs deze barokke toonzetting afgezworen, maar de kwestie blijft hem bezighouden. Brijs deelt zijn zwak voor de kleine garnalen, die en masse door het schepnet van de literatuurgeschiedenis glijden, met Jeroen Brouwers. Zijn voorbeeld Brouwers is en blijft tenslotte de pater familias en ‘necrograaf’ van zoveel beduimelde schrijvers met een tragisch of suïcidaal levenseinde. Al besefte Brijs snel dat er geen toverformules bestaan voor een literair voorschot op de eeuwigheid: ‘Tegenwoordig houd ik er rekening mee dat ik na mijn dood vergeten zal worden. Het is natuurlijk nog veel erger om nog tijdens je leven in de vergeetput te belanden’, zei hij ooit in een interview met De Morgen.Ga naar eindnoot3 Hij verwees daarbij naar het lot van auteurs | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
als Ward Ruyslinck, Jos Vandeloo en Hugo Raes. Dat Brijs per se papieren sporen wil nalaten, staat in nauw verband met zijn hooggestemde opvattingen over het schrijverschap, waarin voor halfslachtigheid geen plaats is en de eerzucht voortdurend opgloeit: ‘Ambitie is natuurlijk de beste houding voor een schrijver. Ik ga er iedere keer van uit dat ik een groots werk schrijf en niet dat ik een zoveelste romannetje aan de reusachtige letterenstapel toevoeg.’Ga naar eindnoot4 De Limburger Brijs noemt zichzelf een autodidact in de literatuur. Opgegroeid tussen de migranten in de Genkse cités - zijn vader arbeider, zijn moeder huisvrouw - moest hij de letteren op eigen houtje ontdekken én veroveren. Na zijn opleiding tot onderwijzer raakte hij er meer en meer van overtuigd dat er voor hem geen andere bestemming was dan het totale schrijverschap. Is het daarom dat Brijs hoog opgeeft van schrijvers die hun materiële zekerheden op het spel durven te zetten voor de literatuur? Maar tijdens het werk aan Kruistochten zag hij zichzelf ook geconfronteerd met de emotionele risico's van ‘een geheel verliteratuurd’ leven. In het essay over Karel Van de Woestijne beschreef hij hoe zijn toenmalige echtgenote hem had verlaten ‘omdat zij de gedachte om voorgoed in de schaduw van de literatuur te moeten leven’ niet meer aankon. Ondanks toen nog wankele vooruitzichten koos Brijs in 2003 resoluut voor een voltijds bestaan als auteur. Die keuze zorgde voor evenwicht en rust in het hoofd, rust én rijpingstijd die hij ook van zijn uitgever Emile Brugman van Atlas kreeg. Sindsdien werkt hij planmatig aan een oeuvre dat - naar eigen zeggen - ‘ettelijke boekenplanken’ moet vullen. Net als de literaire kluizenaars Jeroen Brouwers en Richard Minne (de bokkige Gentse melancholicus voor wie hij een grenzeloze bewondering heeft) blijkt Brijs uiteindelijk het best te gedijen op het platteland, waar hij tussen zijn ezels, honden en landerijen wel eens als een herenboer door de dagen struint: ‘Als je vastzit in een passage, is er niets beters dan het gras maaien of wat in de aarde schoffelen’.Ga naar eindnoot5 Geleidelijk nam Brijs literair afscheid van zijn vroegere mentor Brouwers, wiens poeticale opvattingen hij aanvankelijk volmondig deelde: ‘In mijn debuut De verwording heb ik me overgegeven aan mooischrijverij, maar intussen was ik vergeten het verhaal te vertellen. Toen wilde ik nog schrijven als Jeroen Brouwers, wat natuurlijk onmogelijk was. Iedere schrijver heeft een meester nodig, zoals Jeroen Mulisch had. Maar op een gegeven moment moet je die een schop verkopen en je eigen weg gaan.’Ga naar eindnoot6 | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
KraaienzwartDebuteren met een onvervalste fin-de-siècleroman tjokvol zwaarmoedige symboliek, het getuigde van enige praalzucht. Met het onmodieuze De verwording lokte Stefan Brijs in 1997 talrijke hoofdschuddende reacties uit. Hier was een auteur te nadrukkelijk aan het tonen wat hij in zijn mars had. Stilistisch trapezewerk overvleugelde inderdaad de inhoud, maar omdat het boek boven het ‘klein realisme’ wilde uitstijgen, bleek De verwording voor sommigen ook een verademing. ‘Geen herkenbare plaatsen, geen Vlaams, geen dialogen, geen zinnen die als klef stro aan elkaar plakken’, zo roemde een recensent het boek.Ga naar eindnoot7 Evengoed dreigde Brijs met zijn debuut in het magisch-realistische (en tot stilstand gekomen) vaarwater van Johan Daisne of Hubert Lampo terecht te komen. De verwording had iets van een overmatig versierde graftombe waaruit grillige echo's van een ondergronds rijk galmden. Het hoofdpersonage is een man die na een paar kwellende ervaringen ademruimte én verlichting zoekt in een bergdorp. Daar raakt hij verstrikt in een spel van schijn en wezen. De tentakels van een aanlokkelijke maar slechts in flitsen waargenomen femme fatale (het kamermeisje in zijn hotel?) doen zijn fantasie op hol slaan. Zo belandt het verhaal in een spirituele en mysterieuze bedding. Brijs, die meermaals heeft benadrukt strikt ongelovig te zijn, is in De verwording danig met bijbelse motieven in de weer, alsof hij een volleerd bijbelexegeet is. Hij laat zijn roman zelfs voorafgaan door een citaat uit de Openbaringen. De invloed van Edgar Allan Poe en Gerard Reve zijn duidelijk aanwijsbaar. Fascinerend aan dit debuut is Brijs' hang naar een zekere demonische ontsporing, motieven die hij in De engelenmaker verder zal aankleden en op de spits drijven. Even treffend is dat hij zich als romancier meteen ver van elke autobiografische duiding houdt. Voor Brijs ‘geen navelstaarderige introspectie’, zoals recensente Monica Soeting het formuleert.Ga naar eindnoot8 Terwijl hij in zijn vroege essays, zoals we zagen, net wél eens een sluier van zijn leven durfde op te lichten. De verwording riep reminiscenties op aan de Franse decadent Joris-Karl Huysmans en aan de gothic novel, een verwijzing die ook bij De engelenmaker meermaals viel. Brijs flirt in De verwording met het kraaienzwart, de nacht en de dood. Een zwartgallig sfeertje overheerst in dit boek, waarin ten slotte de Duivel en God met elkaar in de clinch gaan: ‘Jezus heeft de verkeerde keuze gemaakt. Als hij de boeken van God beter gelezen had, dan was Hij niet in zijn val getrapt, dan hoefde hij niet aan het kruis te kermen: ‘Mijn God, mijn God, waarom verlaat gij mij...’ Misschien kun je hier weer een subtiele vooruitwijzing lezen naar de godsdienstwaanzin waarmee Brijs Victor Hoppe in De engelenmaker zal uitrusten en de monomane manier waarop deze bijbelcitaten in zijn verknipte maar ijzeren logica inpast. | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
HerrijzenissenAmper één jaar na zijn debuutroman verschijnt Brijs' essaybundel Kruistochten, waarin de nog jonge schrijver zich een hoge missie oplegt. Niet meer of minder wil hij dan het genre van de funeraire biografie doen herrijzen. Betekenisvol is het voorplat, een omslagtekening van GAL: een aan de handen losbrekend Christusbeeld aan een kruis, een kruis dat uit twee schrijversvulpennen is vervaardigd. Is dit wederom een curieuze vooruitwijzing naar de finale kruisdood van Victor Hoppe? Het motto van Kruistochten is van Jeroen Brouwers, afkomstig uit zijn sterk inspirerende De laatste deur (1983), zijn monumentale boek over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren: ‘Het is goed, de doden met zo groot mogelijke liefde, en kan het tevens zijn, zo groot mogelijke schoonheid te gedenken.’ Vlaanderen, vindt Brijs, springt met zijn schrijvers om alsof het versleten lappenpoppen zijn. De acht auteurs die hij in het boek opvoert (Maurice Gilliams, Jan Emiel Daele, Georges Hebbelinck, Paul Kenis, Norbert Edgard Fonteyne, Richard Minne, Gustaaf Vermeersch en Karel Van de Woestijne) zijn stuk voor stuk vroegtijdig door de literatuurhistorie weggeparkeerd en dat zit Brijs hoog, héél hoog. Als hij op zoek gaat naar hun tombe, valt hij van de ene verbazing in de andere: ingezakte grafstenen, weggewaaide letters en stukgeslagen foto's. Kruistochten, waarvan de meeste essays eerst in De Morgen verschenen, dreef op een onderstroom van woede die Brijs wist te kanaliseren in diep tragische litanieën, ingeënt met een verregaande somberheid. In die zin is Kruistochten opnieuw een afdaling in een onderwereld. Brijs schreef de auteurs schaamteloos naar zich toe. Regelmatig verwijst hij naar De verwording, zoals wanneer hij op het kerkhof Campo Santo te Sint-Amandsberg (Gent) een morbide sensatie beleeft: ‘Bij nacht bleken er ongewenste bezoekers op het domein te zijn geweest die grafstenen met satanische zessen hadden beschilderd, rituele vuurtjes hadden gestookt en kruisen uit de grond hadden gerukt en er omgekeerd weer in geplaatst. Het bericht had bij mij een beklemmend gevoel teweeggebracht, want nog maar net had ik mijn roman voltooid over een door de duivel bezeten vrouw, die korte tijd mijn leven overhoop had gehaald. Toen kwam ik tot het besef dat ze mij wel nooit zou loslaten.’ Kruistochten bleek een verrassende bevestiging van het stijlvermogen van Brijs. ‘[De essays] blinken uit door kennis en persoonlijke betrokkenheid, die nergens door ijdelheid wordt overvleugeld’, schreef Arjan Peters in de Volkskrant.Ga naar eindnoot9 Kruistochten kreeg een paar jaar later een sterk vervolg in de twintig portretten uit De vergeethoek. Daar liet Brijs ‘een stoet van schrijvers die zo mogelijk nog meer vergeten waren’ opdraven, waaronder Roger Van de Velde, Remy C. Van de Kerckhove en Gust Van Roosbroeck. De stukken waren opvallend onthechter en veel minder pathetisch. Ondanks de fluwelen handschoenen waarmee Brijs deze kleine garnalen pelde, gaf hij ditmaal ruiterlijk toe dat hun literaire voortbrengselen terecht door de tand des tijds waren aangetast. | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
Stefan Brijs (o1969), Foto Bart Van der Moeren.
| |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
Deze portrettengalerij hield vooral elke ijdele schrijver een spiegel voor, als een twintigvoudig antidotum tegen mogelijke zelfoverschatting. Misschien is het schrijven van zulke essays ook Brijs' techniek om met beide voeten op de grond te blijven. Ook de onlangs in opdracht van cultureel centrum De Warande gemaakte bundel over Turnhoutse schrijvers getuigt van dit nuchtere streven. Onder de betekenisvolle titel Korrels in Gods grote zandbak (die meteen ook een waarde-indicatie aangeeft) passeert er een rist Kempense minor writers de revue. ‘Brijs is streng, rechtvaardig en oordeelt altijd met het mededogen van de historicus’, meent Koen Peeters in zijn inleiding. Brijs heeft in de Vlaamse essayistiek een eigen niche veroverd, die hij blijkbaar met steeds groter gemak bedrijft: ‘Ik heb mezelf in de eerste plaats altijd als romancier gezien. Essayistiek schrijf ik bijna ter ontspanning, om de pols los te maken. Het blijven vingeroefeningen, terwijl een roman hard zwoegen is.’Ga naar eindnoot10 Toch is dit een minimalisering van de inzet van zijn essays. Ze blijken te kunnen uitgroeien tot een subtiele zoektocht naar de eigen wortels, zoals in het vakkundige, semi-biografische Villa Keetje Tippel (2001). Daarin reconstrueert Brijs de bewogen geschiedenis van het huis van de Nederlandse schrijfster Neel Doff in Genk, om er met een scheut verontwaardiging ook de brute ontmanteling van zijn geboorteplek tot een zielloos industriestadje aan vast te knopen. | |||||||||
Een gevleugelde doodsdriftStefan Brijs wil als schrijver volkomen zijn eigen ritme bepalen. Niet de waan van de dag (‘Ik zou ook een boekje van 100 bladzijden kunnen schrijven met een paar erotische scènes erin en daarna een grote bek opzetten, maar dat is niet wat ik wil.’) noch de druk van een uitgever brengen hem van de wijs. Aan zijn debuut werkte hij ruim zeven jaar, Kruistochten nam vier jaar research in beslag en ook zijn tweede roman Arend (2000) waarmee hij definitief een plek op het literaire toneel verwierf, heeft lang liggen rijpen. Voor dit boek over een soort duivelskind putte hij mede uit zijn ervaring als onderwijzer en deed hij zelfs proefnemingen om de wereld als kind te ervaren. Arend gaat over een jongen die geboren zijn als een ongemak aanvoelt (om het met E.M. Cioran te zeggen). Hij is de vrucht van een alleenstaande moeder, die ooit verkracht is geweest, en nu haar buitensporige kinderwens in Arend kan leggen. Reeds in de moederschoot is Arend weerspannig en dat verbetert er niet op als hij dan toch ter wereld komt: ‘Arend verhief het huilen tot een kunst.’ Arend wordt een wanstaltig monster dat zijn moeder het leven zuur maakt. Het ‘zware hellekind’ begint door zijn forse en voortijdige groei steeds meer te lijken ‘op een te vol gestopte lappenpop.’ Arend is een verstotene, die met een grote koppigheid uit zijn eigen lijf wil | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
scheuren en taalt naar de dood, die bevrijdend werkt. Verlossing door de dood: het is een motief dat ook in de kleine novelle Twee levens (2001) de kop zal opsteken. Hoewel Arend langzaam op gang komt, sleept Brijs de lezer geleidelijk mee in de gesloten wereld van Arend, wiens gevoelsuitrusting niet in staat is om de buitenwereld te vatten. Aanvankelijk gebruikt Brijs heel wat irrealistische elementen, om verder toch de geheel eigen logica van de jongen aannemelijk te maken. Zijn wil om te vliegen voedt ook zijn drang naar zelfdestructie: ‘En het waren vleugels waarmee hij zou kunnen vliegen, hoger zelfs dan ooit een vlieg of een vlinder was gevlogen, en hoger dan welke vogel ook. Daarover was geen twijfel meer mogelijk.’ Uiteindelijk slaat Arend te pletter en dat is wat hij wil. Arend zorgde voor verwarring bij de kritiek. Sommigen vonden het een tranentrekkend of onwaarschijnlijk verhaal, anderen waren danig gecharmeerd door de rijkdom aan motieven. Was het geen ‘herschrijving van het Christusverhaal’ met Arend als de lijdende figuur die, ‘als er dan toch van hogerhand geleden moet worden, dat dan maar meteen kort en goed doet?’Ga naar eindnoot11 Was de jongen een Icarus die met zijn vleugelslag boven zichzelf wil uitstijgen, op weg naar de verbeelding? Zelfs ‘het onvermogen van vrouwen om lief te hebben’ zou in het boek voorkomen, wat dan weer verwees naar De verwording.Ga naar eindnoot12 Symbooljagers wezen op de aanwezigheid van vogels, een ook bij Brouwers vaak voorkomend motief. Jeroen Overstijns kapittelde de auteur in De Standaard: ‘Iemand zou aan Stefan Brijs dringend moeten duidelijk maken waar zijn talent ligt: niet in romans schrijven (Arend, De verwording) maar in de literaire journalistiek.’Ga naar eindnoot13 Brijs zelf benadrukte dat het boek vooral een triomf van de verbeeldingskracht wilde zijn. Arend kreeg vorm in een periode waarin het leven hem bijzonder zwaar viel en hij ‘een verlangen naar lichtheid’ koesterde. Dat verwerkte Brijs in een roman waarin de taal soepel is en van haar liflafjes ontdaan. De aandacht gaat volledig naar het verhaal en elk effectbejag is achterwege gelaten. De schop onder de kont van meester Brouwers was gegeven. Een nog veel opvallender taalvereenvoudiging greep plaats in de ‘kerstnovelle’ Twee levens die het jaar nadien verscheen en waarin de dood alweer het laatste, troostrijke woord had. Existentiële eenzaamheid en het onstilbare verlangen naar ‘verlossing’ gaan er een vreemde alliantie aan in de schets van twee parallelle levens: dat van een eenzame weduwe en dat van een Jan Modaal en zijn vrouw tijdens de kerst. Het boekje culmineert in een ‘zelfmoordongeluk’, banaal en dieptragisch tegelijk. De kernachtige vertelstijl en het muzikale crescendo van respectievelijk Jingle Bells, Henry Purcells Dido en Aeneas en Bachs Weihnachtskantaten dragen ertoe bij dat je meeijlt ‘op weg naar het einde’, naar een afloop die pas in een coda onthuld wordt. Twee levens neemt zo de vorm van een kleine noodlotssymfonie aan. | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
Hoe groots en symboolgeladen je ook wilt sterven, zo suggereert Brijs, uiteindelijk word je niet meer dan een fait divers, een eenkolommer in de krant. Is het de werkelijkheid achter zo'n bericht die Brijs uit de vergeethoek wilde halen? Zoals hij in Kruistochten vergeten schrijvers hun waardigheid teruggaf, deed hij in deze novelle hetzelfde met ‘gewone’ mensen. Met groot inlevingsvermogen schuift hij in deze onderschatte novelle dramatiek en alledaagsheid in elkaar. In microformaat was het een lesje in ‘horlogemakersproza’, waarin elk radertje feilloos in elkaar moet grijpen. | |||||||||
Een literair laboratoriumMet Twee levens toonde Brijs dat hij in staat was om alle ballast overboord te gooien. Bovendien zeilde hij volkomen op het kompas van zijn verbeelding, een zeldzaamheid in het tegenwoordige Nederlandstalige schrijverslandschap. In De engelenmaker (2005) perfectioneerde hij die aanpak. Naar aanleiding van dit boek stipte hij aan dat verbeelding vooral het resultaat is van een gedurige, niet aflatende obsessie met je eigen boek: ‘Ik kende de hoofdpersonages en het thema en verder denk ik dag en nacht na over zo'n roman. Wat is de volgende stap, wat is de volgende ontwikkeling? Volledige fantasie bereik je pas door dag en nacht met je personages bezig te zijn.’Ga naar eindnoot14 In De engelenmaker proef je die mateloze vertelambitie, die drang om een immens literair bouwwerk te maken dat de lezer midscheeps moet raken. Het onheilspellende boek grossiert in haast klassieke vraagstukken: de controle over leven en dood, de lokroep van goed en kwaad en de kille, maar tegelijk emotionele wraak op een liefdeloze jeugd, om gaandeweg te ontaarden in een apocalyps, waarin - alwéér - de dood scherprechter is. De roodharige verstoteling Victor Hoppe is de man die God wil overklassen door de conceptie van het leven in handen te nemen. Hij spant daarbij rücksichtslos de wetenschap voor zijn kar. Hoppe is het te doen om een radicale revanche op zijn jeugd, waarin hij in zijn koppige zwijgzaamheid als een debiel werd weggestopt. Ook hij is een soort ‘duivelsjong’, zoals de onhandelbare Arend. De demiurg Hoppe handelt volgens een eigen logica waarin hij zelf geen greintje kwaad ziet. Begiftigd met een fenomenaal geheugen zal hij zijn opgedane bijbelkennis later aanwenden in een bizarre variant van de heilsleer. Hoppe is inderdaad ‘de proefpersoon in de grootse literaire proefopstelling van Brijs.’Ga naar eindnoot15 ‘Het is een bekende stelling: in de wetenschap ben je bezig voor God te spelen. In onze christelijke maatschappij wordt klonen gezien als een strijd tegen de macht van God. Wij zitten opgescheept met een scheppende God, dat is ons probleem’, becommentarieerde Brijs.Ga naar eindnoot16 | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
Brijs neemt in De engelenmaker ruim de tijd om zijn verhaal te ontvouwen. In het eerste deel beland je in een bedrieglijk eenvoudige, bijna Clausiaanse dorpsvertelling waarin roddel en achterklap de dienst uitmaken. Wanneer Hoppe met zijn drie gekloonde kinderen (elk van hen is opgezadeld met een schrikwekkende afwijking) naar zijn geboortedorp Wolfsheim terugkeert, moet hij het aanzwellende gefezel van de inwoners trotseren. Maar gaandeweg wint hij ook hun vertrouwen. Brijs verlegt de aandacht naar het verleden van Hoppe. Door de gestage en kundige wisseling van perspectief en de alwetende verteller, die mondjesmaat verklaringen aanreikt voor Hoppes gedrag, krijgt het boek een noodlottige vaart. Zeker de honderd laatste pagina's zijn een tour de force, waarin Brijs alle touwtjes van zijn boek weer samenknoopt. De dood van Hoppe is opnieuw de keuze voor verlossing, zij het dat ze hier in een wel heel spectaculair pandemonium wordt gegoten: ‘Dat hij zich zou offeren, had vastgestaan. Dat hij de kruisdood moest sterven ook. Het kwaad was immers bestreden, maar wat het kwaad had aangericht, moest nog hersteld worden. Alle zonden moesten worden uitgewist. Daarom moest hij zijn leven nemen en tegelijkertijd gaf hij daarmee zijn leven.’ Overduidelijk incorporeert Brijs in De engelenmaker tal van elementen die al eerder in zijn oeuvre opdoken of lagen te sluimeren: de bijbelse referenties uit De verwording, het arglistige kindmotief uit Arend en de alomtegenwoordige doodsdrift, aangelengd met een bijna naturalistische doem. ‘De roman fascineert door zijn ingenieuze constructie, beklemt door het beperkte wereld- en mensbeeld van zijn hoofdpersoon en is angstaanjagend doordat je er niet aan ontkomt sympathie te voelen voor die eenzame en geniale gek’, schreef Wim Vogel.Ga naar eindnoot17 En dat klopt. Hoe wreed Brijs ook met zijn verhaalstof en personages omspringt, toch is het opnieuw dat immense mededogen, die consideratie voor de buitenbeentjes en de wispelturigheden van moeder natuur die komt bovendrijven en die het langste bijblijft. Het is mogelijk een van de verklaringen voor het grote succes van dit boek, dat na een nominatie voor de Gouden Uil zowel de shortlist van de AKO- als de Libris-literatuurprijs haalde en zeer snel een publiekslieveling werd. Vol ethische dilemma's vindt de universele adem van De engelenmaker nu ook vrijuit zijn weg naar buitenlandse uitgevers, die brood zien in het kloonthema. De schrijver wist zich niet altijd goed raad met alle turbulentie. Toen Brijs de Gouden Uil Publieksprijs ontving, las hij geëmotioneerd een brief van een lezeres voor waarin deze meldde ‘dat dit diep donkere, schokkend en toch zeer ontroerende boek’ door haar hoofd bleef spoken. ‘En hoeveel mededogen roept het niet op!’ Een mooier compliment kon de schrijver zich niet indenken: ‘Hierom schrijf ik, in de hoop dat ik lezers kan raken, kan ontroeren en zodoende tot nadenken aanzet.’ | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
VerontwaardigingFunctioneel en doelgericht voert Brijs zijn personages tegenwoordig naar hun verlossende einde, terwijl zijn verhaalstof steeds exuberanter en omvattender wordt. De jury van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, die het boek in oktober 2006 bekroonde met zijn vijfjaarlijkse Prozaprijs, had in dat verband een indringende observatie. Ze prees Brijs voor ‘de “droge” stijl, een eigenzinnige verbinding van zakelijkheid en groteske vertekening.’Ga naar eindnoot18 Je kunt niet anders dan besluiten dat de auteur zich voorgoed aan de slagschaduw van zijn leermeesters heeft onttrokken: ‘Brouwers kan uit zijn eigen leven op een meesterlijke wijze boeken distilleren. Ik niet, ik moet andermans verhalen vertellen, ik moet personages verzinnen en mijn fantasie gebruiken.’Ga naar eindnoot19 Zijn zelfzekerheid is gegroeid, ook op het publieke forum. Brijs is een volleerd, zij het volgens sommigen te traditioneel, verhalenverteller geworden. Maar ondanks alle lof blijft de auteur gespitst op miskenning: ‘Je zit toch te wachten totdat iemand een mes in je rug steekt. In Vlaanderen is het zo dat er na twee, drie goeie besprekingen iemand komt die drie brillen opzet en alle lof probeert te weerleggen.’Ga naar eindnoot20 En zo houdt Brijs - niet zonder een tikje zelfbeklag - zijn verontwaardiging warm over een Vlaanderen dat volgens hem nog steeds te weinig oog heeft voor eigen talent. Want had zelfs de Nederlandse pers niet eerder dan de Vlaamse in de gaten dat er in Vlaanderen een nieuwe schrijversgeneratie was opgestaan? | |||||||||
Literatuur
|
|