nieuwe vormen van kennis gericht te zijn - terwijl ze anderzijds de op het verleden gerichte blik van de monumentenverzorger of de erfgoedbewaarder moeten hebben. Dat laatste lijkt met het verstrijken van de jaren overigens een steeds centralere bezigheid te worden voor wie aan de geschiedschrijving van de literatuur doet. Niet alleen in de tijd, maar ook in de feiten raken we steeds verder verwijderd van ons verleden. Het leespubliek mag zich volgens de logica van de markt immers alleen nog bekommeren om het nieuwe boek, om het boek dat niet langer dan drie maanden geleden verscheen en dat bij voorkeur geschreven werd door een debutante of een nog in leven zijnde éminence grise. Boeken van doden doen het sowieso niet goed, boeken over doden wel - sommige althans.
In eenzelfde beweging vooruit en achteruit kijkend doen literatuurhistorici denken aan de allegorieën van de wijsheid die ons uit de renaissance bekend zijn, de
prudentia van Cesare Ripa bijvoorbeeld, met haar dubbele hoofd, de blik tegelijk op het verleden en op de toekomst gericht. Het is wellicht geen toeval dat onze eerste echte literatuurhistoricus een toonbeeld van dat soort vooruitziende wijsheid was: de Leidse (en later ook Leuvense) hoogleraar Justus Lipsius, die in de zomer van 1591 de basis voor de literatuurgeschiedenis legde met zijn ‘ontdekking’ van de Wachtendonckse psalmen, zo genoemd naar de Luikse kanunnik die het manuscript aan Lipsius liet zien. Van Oostroms werk getuigt van een vergelijkbare ‘prudente’ aanpak. Hij is gefascineerd door de vraag hoe het in het verleden daadwerkelijk was, dat spreekt voor zich. Maar tegelijk is hij bekommerd om de vraag wat dat verleden vandaag en morgen nog te betekenen heeft. Zijn nieuwe literatuurgeschiedenis van de middeleeuwen (waarvan
Stemmen op schrift het eerste deel is) is heel duidelijk ontstaan uit die laatste bekommernis, die
sotto voce meeresoneert in zijn lectuur van al die prachtige middeleeuwse teksten maar gelukkig nooit echt de bovenhand
De eerste kus van Lancelot en Guinevere, met Lancelots boezemvriend Galehaut en enkele hofdames als getuigen (miniatuur), Parijs, Bibliothèque Nationale, Ms.fr. 12577, f. 1.
krijgt. De motto's bij de verschillende hoofdstukken thematiseren de onoverbrugbare afstand die de onderzoeker van zijn onderzoeksobject scheidt - ‘Wat woei die bladen open / opdat wij dit aanhoorden?’ (A. Roland Holst) - en in de schaarse methodologische passages waarin Van Oostrom zich bezint over wat het precies is dat hij doet, valt vooral de lichtvoetigheid van zijn apologie voor de geschiedschrijving op. ‘Een tijd die als geen andere het reizen in de ruimte weet te waarderen, moet het reizen in de tijd niet veronachtzamen’, schrijft hij gevat aan het slot van de ‘ouverture’ van zijn boek. Die ene zin zegt misschien wel meer dan een uitvoerig methodologisch hoofdstuk had kunnen doen. Ook Lipsius wist het al: de literatuurhistoricus moet niet spreken
over oude teksten en dode auteurs, hij moet die teksten en auteurs
zelf doen spreken. Alleen dan kan het verleden immers ook zijn actualiteitswaarde behouden. In de woorden van Van Oostrom klinkt dat als volgt: de literatuurhistoricus ‘poogt een gesprek gaande te houden tussen toen en nu, en met een taal die zonder tolk nauwelijks nog voor zichzelf kan spreken. Het onderhouden van die dialoog komt niet alleen voort uit liefde voor de tijd van toen, maar ook voor nu’.