de Mohammedanen, maar van de Epicureeërs) en een representante van de hedendaagse mondige jeugd, de gymnasiaste Annet, die met hem mee vliegt door het heelal: zo kan deze God van bovenaf laten zien waar alles zich afspeelt. Die dialoogvorm met de leraar-leerlingsituatie had Guépin, in navolging van Plato en Cicero, eerder in zijn filosofische traktaten toegepast en blijkt ook hier goed te werken.
Dan volgen de gedenkschriften van Petrus de Vinea, die de jaren 1215 tot 1248 bestrijken. Uiteraard besteedt deze ‘subverteller’ aandacht aan zijn jaren als student te Bologna, aan zijn jonge geliefde over wie hij (nog) in het Italiaans dichtte, aan zijn vervolmaking van zijn kennis van het Latijn, waardoor hij zo in de smaak valt bij de keizer, dat hij aangenomen wordt als diens notarius. Zijn verslag van zijn bezoek aan Rome (met het Latijnse Romelied, net als andere middeleeuwse poëzie subliem door de schrijver vertaald), behoort tot de meest tot de verbeelding sprekende passages van deze memoires. Door een onverwachte val komt hij in het Gouden Paleis van Nero terecht, dat hier kennelijk dient als de onderwereld: hoe anders te verklaren dat hij er de ziel van Dante ontmoet, die pas dertig jaar later zou worden geboren? (Annet zou hebben begrepen dat hier sprake is van een allusie op het zesde boek van de Aeneis van Vergilius)
Overigens is de functie van de memoires vooral om licht te werpen op de imposante figuur van de keizer, geducht als veldheer en sluw als onderhandelaar (zo kreeg hij ook de koningskroon van Jeruzalem in handen.) Was hij niet in oorlog, dan bedreef hij de nobele sport van de valkenjacht, waarover bijeen monografie in het Latijn schreef. Met zijn secretaris besprak hij de interpretatie van Latijnse gedichten, hij kende Grieks, was een bewonderaar van de islamitische cultuur. Niet ten onrechte heeft men hem wel de eerste moderne mens genoemd en willen sommige historici met hem de renaissance laten beginnen (men kan vermoeden dat dit ook voor de schrijver van deze roman geldt.) Hij was er van overtuigd dat een centralistisch georganiseerde ambtenarenstaat de rechtvaardigheid voor de burgers kon garanderen en ontwierp daartoe met zijn juristen de ‘Constituties van Malfi’ (1231). Enkele jaren later discussiëren op het nieuwe kasteel van de keizer, Castel del Monte, op smalende wijze Frederik en Petrus de Vinea over de vraag of de wetboeken van de joden, de christenen en de saracenen nog iets te bieden hadden, nu de Constituties waren afgekondigd; het gesprek wordt door De Vinea woordelijk weergegeven. Frederik is van mening dat zijn maatregelen gezien moeten worden als een uitbreiding en vervolmaking van het Romeinse recht: meer hebben zijn onderdanen niet nodig. De wetgeving in de beide testamenten en de Koran is ‘onzinnig, overbodig en schadelijk’ (p. 237). Zo vertoont het Oude Testament een overvloed van haat jegens andersdenkenden en zijn de geboden vaak zo evident dat niemand er iets aan heeft; is het verhaal over de geboorte van Christus met de reizende ster een duidelijk verzinsel en was Mohammed een roverhoofdman, die zijn eigen mensen voor de gek placht te houden. Zo vulden de discussiepartners elkaar aan in het vinden van inconsistenties en onwaarheden bij de drie wetgevers. Na deze uitweiding bevatten de gedenkschriften het
relaas van de trieste oorlog tussen de keizer en zijn zoon en de excommunicatie van Frederik II door paus Gregorius IX, die hem als de Antichrist beschouwde (1239). Niet veel later breken de memoires plotseling af en wordt De Vinea door de keizer tot verrader bestempeld. Wat kan er gebeurd zijn?
De (hoofd)verteller veronderstelt nu dat de gedenkschriften van 's keizers secretaris, met het blasfemische intermezzo, door handlangers van de paus ontfutseld zijn aan de vrouw van De Vinea, die met de brandstapel werd bedreigd. Toen had de paus materiaal voldoende in handen om de keizer tot Antichrist te verklaren; Frederik zal gedacht hebben dat zijn secretaris vrijwillig het handschrift had afgegeven om de dans te kunnen ontspringen. Zo kwam dit ‘gevaarlijke’ geschrift in Vaticaans bezit. Mogelijkerwijs is het bij toeval behouden: het zal ingebonden kunnen zijn met andere manuscripten (een convoluut), waardoor de bibliothecarissen het over het hoofd konden zien en Frans Vinck het na ruim zevenhonderd jaar kon bemachtigen.
De roman eindigt zoals hij begon: met een bezoek van de verteller aan Vinck, die nu doodziek in een klooster verblijft. Maar de situatie is verschillend: hij krijgt geen manuscript van de geestelijke, maar overhandigt hem een typoscript. Vinck betuigt zijn tevredenheid over het feit dat de tekst niet is uitge-