sers en aan Duitse zijde is dat het politiek correcte denken van de veelal linkse Duitse in tellectuelen, die volgens haar een moeizame omgang met hun nationale identiteit heb ben. Haar oordeel is enerzijds op een simpel zwart-witden ken gebaseerd (want ‘de’ Duitse media of ‘de’ linkse Duitse intellectuelen bestaan niet) waardoor bijvoorbeeld ook haar pleidooi voor de vestiging van
een centrum voor verdrijvingen in Berlijn ongenuanceerd is. Anderzijds is het vermoedelijk het resultaat van het te comfortabele, want buitenlandse kader van waaruit zij naar beide landen kijkt. Hendriks' kritiek op de ‘hoogmorele omgang van Duitsers [alweer één stem] met hun verleden’ is begrijpelijk maar is er een ander kader denkbaar van waaruit er in Duitsland door politici of intellectuelen over het Duitse verleden kan worden gedebatteerd? Ondanks haar soms sombere visie op de Pools-Duitse betrekkingen blijkt uit haar reisverslag zelf dat er voldoende aanleiding is voor optimisme, vooral als je bedenkt dat er tussen beide landen decennialang nauwelijks contact was. Dat optimisme vindt ze terug in de tweelingstad Frankfurt an der Oder en Slubice, levendige studentensteden die met een brug over de Oder met elkaar zijn verbonden. Het is geen toeval dat het ook hier niet de politici maar jonge mensen zijn die gebruik maken van de voordelen van de open grenzen.
Hendriks beschikt over uitstekende kennis van beide landen en vindt interessante ge sprekspartners. De Booses reisverslag is daar entegen een teleurstelling en dat ligt niet aan het onderwerp. Want een reis langs het voor malige IJzeren Gordijn in Duitsland lijkt vol doende mogelijkheden te bieden voor een boeiend verslag. Dat hij daar niet in slaagt, ligt aan zijn gesprekspartners, de informatie en de vorm waarin hij die presenteert. Hij kiest in de meeste gevallen voor dialogen die hij stuurt op een wijze waaruit blijkt dat hij het antwoord eigenlijk al weet. Bovendien laat hij zijn ge sprekspartners voortdurend ‘grijnzen’, ‘grinniken’ of ‘giechelen’. De nieuwswaarde van zijn boek is in sommige gevallen zo gering dat je je niet aan de indruk kunt onttrekken dat
Brug tussen Frankfurt an der Oder (Duitsland) en Slubice (Polen).
De Boose na 1989 geen kranten of tijdschriften meer heeft gelezen. Al te vaak laat hij de mensen met wie hij onderweg spreekt - vaak toevallige ontmoetingen - over gebeurtenissen uit de DDR vertellen die in de afgelopen jaren al vele malen in de media ter sprake zijn gekomen of uit het verre verleden dateren, zoals de verkoop van gevangenen uit de DDR aan de BRD of het verhaal over de ‘Ausbürgerung’ van Wolf Biermann.
Ik heb nog twee andere bezwaren tegen De Booses reisverslag. Hij heeft een literair reisverslag willen schrijven, maar zijn talent ligt vermoedelijk ergens anders. De dialogen zijn houterig, zijn metaforen gekunsteld. Twee willekeurige voorbeelden: ‘Als ik uitstap, zoekt de regen met ijzige vingers mijn gezicht’, op een ander gezicht ziet hij ‘een rubberen bitterheid’. Dat Duitse woorden in Nederlandse boeken in veel gevallen fout zijn gespeld, is wellicht een redactionele verzetsdaad na de oorlog en valt hem nauwelijks te verwijten. Andere missers maken duidelijk dat De Boose slecht heeft gerechercheerd: Göttingen is bijvoorbeeld niet de geboorteplaats van Heinrich Heine en de gebroeders Grimm, de naam van de stad Maagdenburg is niet ontleend aan de beroemde halve bollen en het woord ‘Anmut’ is niet typisch voor Brecht.
Net als in Hendriks' reisboek komen bij De Boose tot vervelens toe imago's over Duitsers ter sprake. De vraag is of je over Duitsland moet schrijven als je al weet dat Duitsers ‘punktlich’, ‘gründlich’ en ‘ernstig’ zijn. Hendriks is zich er tenminste nog van bewust dat ze eigenlijk een eskimo is. Dat blijkt uit het motto van haar boek dat ze aan de Poolse aforist Stanislaw Jerzy Lec ontleent: ‘Er zijn altijd wel een paar eskimo's te vinden die de