berg hun Kunstwerkstede opgericht, de grootste ‘werkplaats voor toegepaste kunsten’ in België die meer dan tachtig jaar het meubel en het interieur - zowel in eigen land als internationaal - mee vorm heeft gegeven. Alleen de gespecialiseerde art-decoliefhebber, schrijven de samenstellers Frank Herman en Terenja van Dijk (ook de curatoren van de expositie Kortrijkse Kunstwerkstede), ‘weet dat het grootste Belgische productiecentrum van art-decomeubelen van het interbellum - een “swerkstede” met internationale uitstraling - zich in Kortrijk bevond’. Sinds de definitieve sluiting (en vereffening) in 1977 verloor de illustere fabriek haar verleden en haar renommee.
Nochtans zijn velen opgegroeid met meubelen van De Coene, met hun radio- en televisiekasten, hun interieurs en jaren-zestigdesign, en zullen ook velen zich wellicht nog de realisaties van het bedrijf herinneren op de Brusselse wereldtentoonstelling van 1958. Hun meubelbedrijf is ‘onbekend bekend’, zeggen de samenstellers van Kortrijkse Kunstwerkstede, het grote overzicht van hun creaties in het Kortrijkse Broelmuseum. Langzaam wordt het cultuurhistorische belang van de werkplaatsen van die ‘werkstede’ herontdekt. In 1998, meer dan twintig jaar na de sluiting, besloten oud-werknemers tot de oprichting van de vzw Stichting De Coene, die publicaties onder de titel Art De Coene laat verschijnen en ook een sleutelrol speelt in het verder aanwakkeren van de belangstelling voor de werkstede.
De biografie van de stichter Joseph de Coene, geboren in 1875 in Kortrijk, leest als een Amerikaans succesverhaal. Hij was amper dertien toen hij, na het overlijden van zijn vader, de schoolbanken verliet om als behanger aan de slag te gaan in het familiebedrijfje. Zijn moeder stuurde hem, toen hij achttien was geworden, op stage bij een Brusselse stoffeerderszaak. Hij volgde er lessen aan de Brusselse tekenacademie, bezocht musea en theaters, woonde voordrachten bij van Henry van de Velde, en keerde terug naar Kortrijk ‘met de ambitie de zaak van zijn ouders om te vormen
Binnenhuisinrichting van de trouwzaal Districtshuis Merksem, ontwerp Jan van Puyvelde i.s.m. n.v. Houtindustriegroep De Coene & Co, 1967-1968 - Foto Willem Vandekerckhove.
tot een volwaardig interieurbedrijf’. In luttele jaren kon hij zijn eigen meubelatelier oprichten, dat een snelle groei kende, en hij droomde van een echte fabriek. Eind 1905 kocht hij een stuk grond van een halve hectare op de Pottelberg en liet er zijn eigen werkhuizen bouwen.
Niets werd in zijn fabriek ‘uitgevoerd’, luidde de filosofie van De Coene, alles werd er ‘gemaakt’. Het ging hem om kwaliteit, dat kon je maar beter zelf doen, all-in-one, waardoor het bedrijf in zijn tijd een unieke plaats innam. ‘Wat je zelf doet, doe je beter’, zei hij. Alles kwam er tot stand onder de vaardige handen van meubelmakers en stoffeerders. Er werd marmer gezaagd, ijzer gesmeed, koper en brons gegoten, metaal gedraaid, gestikt, genaaid, geweven en gebatikt. Men maakte er ook glasramen, spiegels werden op maat geslepen, hele interieurs werden er bedacht, zelfs het drukwerk kwam uit een eigen atelier. In de hagiografie die Fred Germonprez over De Coene schreef, is er zelfs sprake van ‘stijlvol vaatwerk’ en door de firma vervaardigde ‘drinkroemers’, maar daar is geen bewijs voor gevonden.
De Coene kende voorspoed, maar ook veel tegenslagen. Die hele geschiedenis wordt op de expositie in Kortrijk en in het boek uit de doeken gedaan: het succes op meubelbeurzen en wereldtentoonstellingen, de grote opdrachten over de hele wereld (er staat in het Broelmuseum een globe waarop je dat kunt aflezen), de tegenslagen door de oorlogen, bombardementen en branden, het succes van het in de Verenigde Staten ontdekte ‘triplex’ en ‘bakeliet’, de inrichting van treinen en schepen,