| |
| |
| |
‘'s Ochtends praat zij onder water’
De keuze van Jozef Deleu
Jan-Willem Anker
De moeder van de architect
In de ligstoel bij de haard
‘Mijn moeder neemt een slok
en noemt zichzelf een huis.
Uit het wijnrood van de sofa
groeien heilzame kruiden.
met in de ene hand een citroen
en de ideale daiquiri in de andere.
Het rolluik kleppert tegen haar aan.
Termieten wonen in de steunbalken.
| |
| |
die ik voor haar ontworpen heb
en zij zelf heeft gebouwd.
Uit: Inzinkingen, De Bezige Bij, Amsterdam, 2005.
| |
| |
| |
Dirk van Bastelaere
Het krieken
Hij houdt van haar als van de vrouw van een ander.
De kat stoot een fles melk van de kast;
Ze probeert met me te praten maar ze
zeggen? Waar was ze gebleven?
Er loopt een hazenpad onder het wild rukkende
Nog maar een schim van zichzelf
Dit is het aangewezen moment voor een witte nachtjapon
Dan blijft alleen de schemering, gevolgd door de stinkende
terwijl ik op een deinende veerboot omkijk en achter de
schuimkoppen het eiland nog amper zie
Bij het aanmeren klaagt het plaatstaal
als een vrouw in de torenkamer
Je auto staat nog op exact dezelfde plaats
Uit: ‘De voorbode van iets groots’, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2006.
| |
| |
| |
Mark Boog
Zonde
Men moet toch kunnen terugzien op zaken,
zich een verleden gunnen.
Eigenlijk, zoveel is duidelijk, is men een goedzak,
een sukkel, niets kwaads in de zin -
de zin, die zich tot lust verhevigt, die trilt, die muit,
het roer overneemt, die ons genot schenkt,
zo volkomen tegen onze inborst in.
Dat men zich in de zonde pas ten volle verliest,
terwijl men dat niet wil,
dat men zich uiteindelijk steeds verliest,
niet wetende van de volgende die men zijn zal,
dat men terugvindt, teruggevonden wordt,
Men is eenvoudig te verklaren.
Uit: De encyclopedie van de grote woorden, Cossee, Amsterdam, 2005.
| |
| |
| |
Bernard Dewulf
Winterhuis
Hij is nu in het winterhuis
en verkent er onze kamers.
voor ons de dingen beramen.
Zie, hij luistert waar zij baadt
en likt zijn tegenstrijdige wonden.
warmt hij zich aan haar hond.
Voor hij oud wordt ziet hij
rozen groeien uit haar mond.
Hij zet zijn tanden in het zwart
aan een spartelende duif.
Trollen dansen om zijn roede.
's Ochtends praat zij onder water
Iets breekt hem in zijn kruis.
Hij is nu in het winterhuis.
Uit: Blauwziek, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2006.
| |
| |
| |
Charles Ducal
Het varken
Het varken leeft aan gene zijde
bij de grond van onze eenzaamheid.
Het legt zich neer en laat zich bijten
in onze heimelijkste droom.
Het woelt in draf en drek
met gewassen handen schrijven.
Kon een van ons het hoofd verliezen,
wij zouden huilen, beiden,
Uit: In inkt gewassen, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2006.
| |
| |
| |
Joke van Leeuwen
Andermans hond
Ik ging niet wandelen met de hond,
de hond ging wandelen met mij.
Kijk, zei hij, kijk, zo doe je dat:
je snuffelt wat, je kruipt eens
onder groen, je doet daar wat je
daar moet doen, je kwispelt -
nee dat kun je niet - loopt achterna
wat vleugels heeft, je rolt je op je
ene zij, je andere zij, je ene zij,
je mond staat op de tocht, je zoekt
in woorden naar een geur, bij grenzen
naar vreemd vocht, hoort woest geroep
van groepen mens als blaffen aan,
Uit: Wuif de mussen uit, Querido, Amsterdam, 2006.
| |
| |
| |
Leonard Nolens
25
En hoe hoger ik vlieg in het tollende
Hoe meer ik mijn gezicht vergeet
Ik zeg dat hier ondersteboven
En hemelwaarts in de malende
Ik roep dat hier ondersteboven
Naar rechts met lederen riemen vastgesnoerd
Ik schrijf dat hier allemaal op
Er is in dit hoge hermetische huis geen deur
Er is in dit ijzeren wolkenvertrek geen golf
Van straten die niet door me heen slaat.
De mensen beneden vangen mij op in het klimmende wit
Het verende net van hun blik.
Ik val met mijn volle gewicht
Uit de reeks ‘Een dichter in Antwerpen’ inde gelijknamige bundel, Querido, Amsterdam, 2005.
| |
| |
| |
Peggy Verzett
Vet na de dood
ja daar kan je het over hebben met elkaar
ze zit op de bank in het park
en de geur van vijverwater nadert
daar loopt de kwartaaldrinker
hoe is het met de percussie?
en het avondmalen sowieso?
met stuifmeelkorrelige herinneringen
volgt hij hertensporen tot over de heuvels
en ik stel mij voor aan een parkboom
Uit: Prijken die buik, Van Oorschot, Amsterdam, 2005.
| |
| |
| |
Menno Wigman
Stramien
De waanzin zelf gaat goed gekleed.
Zijn werk vergt tact, precisie ook.
Dus kruist hij namen aan,
kamt steden uit, tast schedels af.
Veegt hij zijn voeten, is het raak.
Weer vraagt zijn vrouw naar zijn pensioen.
En hij met noodweer nog op pad.
Niet snik. ‘Verkeerd bedraad.’
Van Luther met zijn inktpot tot Feith,
tot Freud en jou en mij geen mens
die zijn stramien begrijpt.
Uit: De wereld bij avond, Prometheus, Amsterdam / Poetry International, Rotterdam, 2006.
|
|