Ons Erfdeel. Jaargang 49
(2006)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 721]
| |
Laarmans in Londen, Boorman in Berlijn
| |
‘Wie is die Freud?’Paul Binding Het was mijn fascinatie voor Antwerpen en de cultuur van die stad die me ertoe bracht Elsschot te lezen - mijn vriend Paul Vincent, die Elsschot vertaald heeft in het Engels, had hem mij aangeraden. Mijn eigen onderzoek naar Plantijn, Mercator, Ortelius en hun kringen had me ondergedompeld in de sociale geschiedenis van de stad waarmee zij en hun verwezenlijkingen onlosmakelijk waren verbonden. Zelf was ik ook een regelmatige bezoeker van Antwerpen geworden. Had de samenleving die ik had bestudeerd zich op een herkenbare manier verdergezet en ontwikkeld? In Kaas (1933) werd ik geconfronteerd met een gemeenschap die verknocht is aan handel en die bestaat uit veel verschillende sociale groepen die toch voortdurend met elkaar in aanraking komen. Sommige daarvan zijn rijk en zelfbewust, andere zijn minderbedeeld en ten prooi aan economische kommer en kwel. Maar ondanks haar bezetenheid door geld heeft deze gemeenschap een scherp democratisch randje: ze is levendig, af en toe gevat en geestig, diep katholiek, traditionalistisch maar gefascineerd door vernieuwing, en hoewel ze zeer gesteld is op conventie, brengt ze ongemeen veel aparte individuen voort met eigen dromen en aspiraties. Jawel, het Antwerpen dat volgens Ortelius ‘het meest befaamde handelscentrum [...] van gans | |
[pagina 722]
| |
‘Kaas’ © Peter van Hugten.
Europa’ was, bloeit op de pagina's van deze roman, en domineert en bepaalt het leven van de personages. Protagonist-verteller Frans Laarmans - zonder twijfel een van de sympathiekste creaties van de twintigste-eeuwse literatuur - mag dan wel werken voor een internationaal georiënteerd bedrijf en er zich trots over maken dat hij vertegenwoordiger wordt voor gans België en het Groothertogdom Luxemburg, hij is bovenal een Antwerpenaar die de grenzen van zijn alles opslorpende geboortestad niet kan en misschien niet wil overschrijden. Een bezoek aan Amsterdam maakt geen indruk op hem. De stad kan niet op zijn belangstelling rekenen - achteraf herinnert hij zich er zo goed als niets over. En als zijn werkgever, de raadselachtige heer Hornstra, uit Amsterdam aankomt, besluit Laarmans hem te mijden - om uitstekende redenen, overigens. Nu wil ik Laarmans' beperkingen hoegenaamd niet prijzen, maar zijn gedrag is hier en op andere momenten niet meer of minder dan een eerbetoon aan Antwerpen. Die plaats bevat genoeg om een mens te vervullen en tevreden te stellen, ook al klaagt en fantaseert Laarmans vaak, menselijk als hij is, en ook | |
[pagina 723]
| |
al is hij niet zelden heel ondankbaar. Laarmans' - of Elsschots - Antwerpen is op die manier een zusterstad van het Dublin van Leopold Bloom en Stephen Dedalus en van het Parijs in Gides Les faux-monnayeurs, om maar een paar grote romans te noemen uit het decennium dat aan Kaas voorafging. Elsschots eerste roman, Villa des Roses (1913), speelt zich niet af in Antwerpen maar in Parijs, in een sjofel maar deftig logement in ‘een straat van weinig aanzien’ in het Quartier des Termes. Een en ander is geïnspireerd door het zakenleven van de schrijver voor hij zich weer thuis vestigde om er zijn eigen reclamebedrijfje te runnen. Toch zijn de kwaliteiten die het ‘Antwerpse’ Kaas zo bevredigend maken ook voelbaar in dit boek, dat niet het werk is van een leerjongen maar van een bezield ambachtsman. Elsschots inzicht in verschillende sociale werelden, die soms in elkaar verstrengelen en dan weer met verachting en een bijna surreële kracht hun onderlinge verschillen handhaven, is bij een eerste beschouwing het meest opvallende kenmerk. En tegelijk het meest indrukwekkende, omdat de cast, hoewel hoofdzakelijk Frans, kosmopolitisch samengesteld is en het geslepen talent van de auteur demonstreert om de karaktertypes te onderkennen en de sociale waarden die het duidelijkst aanwezig waren aan de vooravond van een explosieve oorlog. We gaan opwaarts van Louise, het nieuwbakken dienstmeisje van het platteland (tevens de katalysator van de handeling in de roman), over de jonge zakenlui die zichzelf willen bewijzen in dit ondermaanse en dus (althans voorlopig) vrij zijn van verplichtingen (de Duitser Grünewald, de Noor Aasgaard), via de eigenaars, meneer en mevrouw Brulot (paradoxaal genoeg voorgesteld als een dakloos echtpaar zonder vaste wortels), tot aan de rijkste en meest blauwbloedige gast, de meer dan negentig jaar oude mevrouw Gendron. De huur die zij betaalde was lange tijd de financiële steunpilaar van Villa des Roses. Madame Gendron staat garant voor een voortdurende en grimmigsardonische inventarisatie van de culturele kwaliteit van het leven van alle gasten, individueel én collectief, en modelleert zo een maatschappij die boven dit Parijse arrondissement uitstijgt. Zij wordt voortdurend en op uiterst gemene wijze bedrogen met kleingeestigheden, zoals die keer dat het gezichtspoeder waar ze voor betaald had vervangen werd door aardappelbloem. En misschien juist omdat zij minstens gedeeltelijk inziet dat zij systematisch uitgebuit wordt, pleegt zij een wandaad, het enige geval van pure kwaadaardigheid in deze roman: zij duwt het geliefde aapje Chico een pijnlijke vuurdood in. Als de oude vrouw aantoont hoe slecht mensen zich kunnen gedragen als ze verplichtingen moeten nakomen waar ze geen enkele emotionele band mee hebben, dan demonstreert het aapje het menselijk vermogen tot onvoorwaardelijke liefde: meneer en mevrouw Brulot hebben het elke nacht gelukkig tussen hen in laten liggen. Als we Villa des Roses lezen als een metafoor voor maatschappelijke | |
[pagina 724]
| |
‘Villa des Roses’ © Peter van Hugten.
spanningen in een schaamteloos kapitalistische wereld, dan zien we hier die oude vrouw, die waarschijnlijk een fortuin van drie miljoen francs bezit, de afgunst en slechtheid die haar ten deel valt, over zichzelf afroepen. Maar als we het boek zo gaan interpreteren, dan behandelen we een tweede en nog belangrijker kenmerk van deze opmerkelijke debuutroman wel erg stiefmoederlijk: Elsschots inzicht in en begrip voor de grillige menselijke individualiteit, een mededogen dat zelfs openstaat voor de hatelijke en waardeloze Madame Gendron. De mens openbaart zich in dit obscure logementshuis op een allesbehalve fraaie manier, en hij wordt dan ook geschilderd met een flinke dosis zwarte humor. De manier waarop de villabewoners zich van het lijk van de ongelukkige zelfmoordenaar Brizard ontdoen, doet denken aan een gelijkaardige situatie in de hilarische tv-reeks Fawlty Towers met John Cleese. En de manier waarop Grünewald Louise vrolijk bedriegt, is dan weer het voorwerp van vele komedies, maar in dit geval wordt de verlossende lotsverbetering, net als het verdiende loon voor de boosdoener, meedogenloos achterwege gelaten. | |
[pagina 725]
| |
Wat na lectuur alles overschouwend overblijft, is het gevoel dat koppigheid en onontkoombaarheid essentiële bestanddelen zijn van de menselijke natuur, ongeacht de culturele context. En dat doet ons de rijkheid van het bestaan appreciëren. Wat daarbij zeker ook helpt, is Elsschots zeer gesofisticeerde en in essentie modernistische artistieke talent, dat zich tegelijk concentreert op de kern en op wat daar rond zweeft en dat alle standaardtrucjes van het fictieschrijven vermijdt. Dit talent is zelfs nog duidelijker in Kaas, het meest geraffineerde en ontroerendste boek van de twee. Het is in dit boek nog opmerkelijker omdat het verhaal hier verteld wordt door een onbetrouwbare ik-verteller. Hoofdstuk na hoofdstuk maakt Laarmans duidelijk hoe weinig hij begrijpt, niet alleen van zichzelf, maar ook van de mensen rondom hem. Toch houdt hij onze aandacht vast en dwingt hij respect af. Een waar literair hoogstandje. Wij begrijpen al gauw dat zijn vrouw, zijn broer/geneesheer, zijn collega's en zijn pientere zoon Jan over eigenschappen beschikken die hij zelf niet ziet. De prestatie die Elsschot hier neerzet, deed Engelse recensenten - terecht - denken aan George en Weedon Grossmiths klassieke Diary of a Nobody (1892). De ‘nobody’ van dit boek, Mr. Pooter, is een deel geworden van de Engelse mythologie juist wegens zijn (bijna aandoenlijke) gebrek aan zelfkennis en omdat hij zich niet bewust is van de betekenis van wat hij zo nijver en niet zelden zelfvoldaan aan het neerpennen is. Dat geldt ook voor Frans Laarmans. Maar, zonder afbreuk te willen doen aan de schitterende Diary, men moet toegeven dat Kaas de mens dieper exploreert en de vermommingen waartoe conventies en gewoonten ons dwingen veel grondiger blootlegt. Alleen al het begin van de roman biedt daar een mooi staaltje van. Laarmans wil ons doen denken dat hij alleen maar vertelt over de dood van zijn moeder omdat dat relevant is voor zijn omgang met meneer Van Schoonbeke, de reden van alle ellende, de man die hem zijn grootheidswaanzin ingaf. Maar al gauw wordt duidelijk dat het overlijden van zijn moeder hem diep heeft getroffen - en bijgevolg ook de lezer. Ik moet zeggen dat ik geen ander literair verslag van het heengaan van een vader of moeder ken dat zo raak geschetst is en zo doorvoeld is neergezet. Ik veronderstel dat Elsschot een grapje maakte toen hij aan een Nederlandse literaire vriend én bewonderaar (Jan Greshoff) schreef: ‘Wie is die Freud...?’ Want zowel Villa des Roses als Kaas treffen de hedendaagse lezer als mooie voorbeelden van het prille besef van de psychopathologie van het dagelijkse leven dat na Freud ontstaan was. De bewoners van de Villa vertonen ziektes die daarbuiten de westerse maatschappij zelf aan het ondermijnen waren, terwijl Laarmans' hachelijke situatie - van zijn claustrofobische familiale banden tot zijn verblinding door Van Schoonbeke en van zijn mislukking als vertegenwoordiger in kaas tot zijn dankbare terugkeer naar zijn vroegere baan - een perfecte weerspiegeling is van de voortdurende worsteling | |
[pagina 726]
| |
van het ‘ego’ om vrede en rust te vinden te midden van de onophoudelijke conflicten die ons overspoelen op onze weg naar de dood. Deze tekst werd uit het Engels vertaald door Filip Matthijs. | |
Geen excuusGerd Busse Mijn kennismaking met Willem Elsschot heb ik te danken aan mijn docent neerlandistiek aan de Universiteit van Göttingen, Rein A. Zondergeld. In het begin van de jaren tachtig studeerde ik bij hem Nederlandse taal- en letterkunde, en toen ik hem vroeg of hij mij niet iets kon aanbevelen om te lezen, trok hij zonder veel nadenken de Elsschot-roman Villa des Roses uit de kast. ‘Een fantastisch boek’, zei hij, ‘het zal je beslist bevallen’. En dat was zo. Ik las Villa des Roses en begon kort daarna ook aan de andere romans uit het Verzameld werk. Maar het zou nog tien jaar duren voor ik het plan opvatte ook eens iets van Elsschot in het Duits te vertalen en nog tien jaar voor ik de daad bij het woord voegde. Dat het zover kwam, heb ik vooral aan Elsschotkenner en -bewonderaar Karel van het Reve te danken, van wie ik in de jaren negentig drie essaybundels heb vertaald en gepubliceerd. Karel van het Reve was een vriendelijk man, met eindeloos geduld en met veel clementie voor de fouten van een aankomend literair vertaler. Maar met betrekking tot Willem Elsschot was zijn geduld snel ten einde. Hij bekloeg zich er in 1979 bijvoorbeeld over, in een artikel getiteld ‘De miskenning van Elsschot’, ‘dat je op een college of in een willekeurig gezelschap van intellectuelen nog steeds niet terecht kunt met een citaat uit Elsschot. Begrippen als “wereldtijdschrift”, “piano's”, “cognossementen”, het gebruik van “verdomd” in de betekenis van “verdomme” [...] zijn nog steeds alleen in een betrekkelijk kleine kring bekend’.Ga naar eind(1) In hetzelfde artikel, slechts drie zinnen daarvoor, constateerde hij dat er van de nieuwe uitgave van het Verzameld werk zegge en schrijve veertigduizend exemplaren waren verkocht. Voor Van het Reve was het gewoonweg niet voldoende dat de mensen Elsschot kochten: ze moesten ook kunnen bewijzen dat ze hem hadden gelezen. Op een dag was ik getuige van een ontmoeting van Karel van het Reve en Freud-onderzoeker Han Israëls - die overigens een redelijk goede Elsschotkenner is. Het voorval deed zich begin jaren negentig voor in de Amsterdamse woning van Israëls. Karel van het Reve kwam de kamer binnen, liep doelgericht naar de goed gesorteerde boekenwand van zijn gastheer. Hij liet zijn blik onderzoekend langs de rijen boeken dwalen en zei vervolgens op verwijtende toon: ‘Ik zie dat je Elsschot hier niet hebt staan!’. ‘Die heb ik net aan mijn zus geleend,’ repliceerde Israëls. ‘Dat is geen excuus,’ ant- | |
[pagina 727]
| |
woordde Van het Reve korzelig. ‘Nee, dat is geen excuus,’ was de reactie van Israëls op het standje en hij moest zijn gast plechtig beloven dat hij het boek nog diezelfde dag bij zijn zus terug zou vragen. Na die ontmoeting was het voor mij duidelijk dat ik me nog eens intensief in het werk van Elsschot moest verdiepen. Mijn belangstelling was daarbij vooral gericht op Lijmen, een roman die, hoewel hij al in 1924 was geschreven, zo'n eigentijdse indruk maakte dat ik de Boormannen en Laarmansen die destijds in mijn eigen werkomgeving rondhuppelden zonder meer kon herkennen - ik werkte bij een instituut voor wetenschappelijk onderzoek, waarin wij ‘studies’ produceerden die zo in het Wereldtijdschrift hadden kunnen worden opgenomen. En dus begon ik mijn lange en lastige speurtocht naar een uitgever die niet terugschrok voor het risico een in Duitsland onbekende schrijver uit te brengen, een auteur die men geen lezingen meer kon laten houden en die bovendien al in de Duitse vertaling van Villa des Roses uit 1993 slecht verkocht had.Ga naar eind(2) Dit lukte me ongeveer tien jaar later, via de omweg van Käse, bij de Zwitserse uitgever Unionsverlag.Ga naar eind(3) Terwijl ik nog bezig was een uitgever voor Lijmen te vinden, leerde ik een andere auteur kennen en een andere roman die in Nederland furore maakte en mij in zeer sterke mate aan Elsschot deed denken: J.J. Voskuil en zijn monumentale zevendelige werk Het Bureau. Niet alleen taal en stijl van de roman zorgden voor dit herkenningseffect, maar ook de figuren die de microkosmos van de Bureau-wereld van Voskuil bevolkten en op mij de indruk maakten, alsof ze direct uit de romans van Elsschot waren gestapt. De ambtenaar Maarten Koning komt met al zijn twijfels aan zichzelf over als het kleine broertje van Laarmans, een figuur als Anton Beerta zou men zich heel goed kunnen voorstellen als de lepe directeur-generaal van een Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen, en de Bart Asjes, Ad Mullers, en hoe ze ook allemaal mogen heten, doen op onaangename wijze denken aan het ‘stel wakkere agenten’ dat ook Laarmans al in de steek had gelaten, toen het erom ging zijn kaas aan de man te brengen. De overeenkomst tussen Elsschot en de kantoorsage van Voskuil berust natuurlijk niet op toeval. De titel van het vijfde deel van Het Bureau - ‘En ook weemoedigheid’, naar een gedicht van Elsschot - is bijvoorbeeld een duidelijke hommage aan de Vlaamse schrijver, die, volgens Voskuil, ‘iedere Nederlander gelezen zou moeten hebben, zowel om zijn sobere, onopgesmukte stijl [...] als om zijn voorkeur voor de gewone alledaagse werkelijkheid’.Ga naar eind(4) Hetzelfde valt natuurlijk over Voskuil zelf te zeggen. Sterker nog: sinds Kaas en Lijmen is er geen roman geweest waarin de wereld van de eigentijdse dienstverlening zo indrukwekkend en onderhoudend de levieten wordt gelezen als in Het Bureau. Maar de grootste fan van Willem Elsschot die ik ken, woont in Laren, Noord-Holland, en heet Agnes Kalmann-Matter. In 1952 heeft zij Kaas in | |
[pagina 728]
| |
‘Lijmen’ © Peter van Hugten.
het Duits vertaald,Ga naar eind(5) maar het boek verkocht slecht en raakte al snel in vergetelheid. In 2003 hoorde ik dat Unionsverlag belangstelling had voor Kaas en ik stelde voor om, zogezegd als voorschot op Leimen, de vertaling van mijn collega te bewerken als eerste aanzet tot een Duitse Elsschot-reeks. Na eerdere vergeefse pogingen om het adres van mijn collega-vertaalster op te sporen, kwam het contact ten slotte toch tot stand, toen KäseGa naar eind(6) in de lente van 2004 volstrekt onverwacht een bestseller was geworden. Ik zocht haar op en ontmoette een vriendelijke, oudere dame, die mij in een interview niet alleen over haar bezoek bij Willem Elsschot vertelde, maar tot mijn grote verrassing bovendien met een persoonlijke correspondentie tussen haar en Elsschot kwam aanzetten.Ga naar eind(7) Toen vervolgens het Willem Elsschot Genootschap mij verzocht in hun opdracht tweeëntwintig gedichten van Willem Elsschot in het Duits te vertalen, heb ik Agnes Kalmann gevraagd of zij dit project samen met mij zou willen aanpakken. Ze accepteerde mijn aanbod en zoals uit de onderstaande vertaling van haar blijkt, heeft zij ook dit keer weer bewezen dat zij op meesterlijke wijze in staat is Willem Elsschot een Duitse stem te geven. | |
[pagina 729]
| |
Spijt
Dat in gemelijke grillen
ik mijn dagen kon verspillen,
dat ik haar voorbijgegaan
of een steen daar had gestaan,
dat ik heel mijn zondig leven
heb gekregen zonder geven,
dat mij alles heeft gesmaakt,
dat ik niets heb uitgebraakt,
dat ik niet kan herbeginnen
haar te dienen, haar te minnen
dat zij heen is en voorbij,
bitter, bitter grieft het mij.
Maar de jaren zijn verstreken
en de kansen zijn verkeken.
Moest die kist weer opengaan
geen stuk vlees zat er nog aan.
Priesters zalven en beloven,
maar ik kan het niet geloven.
Neen, er is geen wenden aan:
als wij dood zijn is 't gedaan.
Ja, gedaan. Wat helpt mijn klagen?
Wat mijn roepen, wat mijn vragen?
Wat ik bulder, wat ik zweer?
De echo zendt mij alles weer.
Gij die later wordt geboren,
wilt naar wijze woorden horen:
pakt die beide handen beet,
dient het wijf dat moeder heet.
Antwerpen 1934 Reue
Daß ich mit mürrischem Gehabe
hab verschleudert meine Tage,
daß ich sic nicht mehr beachtet
als man einen Stein betrachtet,
daß ich in meinem sünd'gen Leben
nur genommen, nichts gegeben,
daß mir alles schien zu schmecken
und mir nichts im Hals blieb stecken,
daß mir keine Zeit geblieben,
ihr zu dienen, sie zu lieben,
daß sie starb und von mir wich,
ich bereu es bitterlich.
Doch die Jahre, sie verrinnen,
ich kann nicht aufs neu beginnen.
Würd der Sarg jetzt aufgebrochen,
kein Stück Fleisch wär an den Knochen.
Priester leiern am Altar,
was sie versprechen, ist nicht wahr.
Da hilft keine Litanei:
wenn wir tot sind, ist's vorbei.
Ja, vorbei. Was nützt mein Klagen?
Was mein Rufen, was mein Fragen?
Was mein Schwóren, was mein Toben?
Nur das Echo kommt von oben.
Euch, die nach uns werdet leben,
sei der weise Rat gegeben:
Packt ihre Hände, lobt and preist,
und dient dem Weib, das Mutter heißt.
Antwerpen 1934 | |
[pagina 730]
| |
Deze tekst werd uit het Duits vertaald door Dik Linthout. |
|