geven en die zijn voornaamste geschriften bundelt.
De wandelende jood is het enige letterkundige werk dat in Vermeylens recente greatest hits werd opgenomen. Dit korte, strak gecomponeerde verhaal is een bewerking van de aloude en in de negentiende eeuw erg populaire Ashaverus-legende. Vermeylen greep dit motief echter in de eerste plaats aan om een retrospectieve geschiedenis van zijn eigen gemoedsleven te schetsen. De naar waarheid en waarachtigheid zoekende Ashaverus is niemand minder dan Vermeylen zelf. De wandelende jood is op die manier een van de eerste psychologische romans in Vlaanderen.
De toon van het boek is - net als het gemoed van Ashaverus/Vermeylen - erg variabel. Sommige passages zijn uitgesproken lyrisch; in andere delen zoekt Vermeylen zijn toevlucht tot een volks en schertsend taalgebruik (het personage Pontius Pilatus over het lot van Jezus de Nazarener: ‘'k heb er genoeg van, [...] ik zit hier al de hele morgen te parlesanten, kruist hem als ge hem toch kruisen wilt, maar seffens dan, dat het uit is! En de eerste die daarna nog roert, vliegt er aan ...’). Als geheel biedt De wandelende jood een mooie staalkaart van de gevoeligheden en de twijfels bij de jonge, sterk op introspectie gerichte intellectueel van omstreeks 1900. Om dezelfde reden kan het boek de hedendaagse lezer echter ook als ‘hypersensitief’ voorkomen.
De Werdegang van Ashaverus, die achtereenvolgens zijn toevlucht zoekt in zinnelijkheid, anarchisme, mystiek en sociale betrokkenheid, wordt ook weerspiegeld in Vermeylens essays. In zijn vroege opstellen toont hij zich een individualist, bezingt hij de ‘Ritmus van de natuur’, en ontpopt hij zich tot een antiparlementair anarchist (‘Men bederft spoedig in de lucht der Kamers’, zo luidt een weinig geciteerde passage in ‘Kritiek der Vlaamse Beweging’). In zijn latere gelegenheidsredes - die hij schreef als hoogleraar geschiedenis, als rector van de Gentse universiteit en als socialistisch voorman - ligt de nadruk vervolgens op een internationaal georiënteerde, maar lokaal verankerde solidariteit. De toon wordt in dit latere werk steeds nuchterder. Vermeylen streefde naar eigen zeggen alsmaar meer naar ‘het zakelijke zo zakelijk als maar kan’.
De inleiding bij de nieuwe bloemlezing is van de hand van emeritus Raymond Vervliet,
August Vermeylen (1872-1945).
sinds jaar en dag dé Vlaamse Vermeylen-specialist. In zijn inleidende woorden verantwoordt hij deze heruitgave van Vermeylens opstellen vooral vanuit de hedendaagse betekenis ervan. Hoewel het veelal om gelegenheidsteksten gaat, zijn Vermeylens geschriften volgens Vervliet immers niet ‘tijdsgebonden en achterhaald’, maar juist bijzonder actueel. Hij geeft bijvoorbeeld aan dat we juist tegenwoordig heel wat kunnen leren van Vermeylens pleidooi tegen een al te rigide ex-cathedra-onderwijs. Ook op de kunstkritische oordelen van Vermeylen kunnen we ons volgens Vervliet nog steeds beroepen, precies omdat de Brusselse criticus veel eerder dan alle anderen de grensverleggende betekenis van bepaalde kunstenaars wist in te zien. Tot slot leert Vermeylen ons ‘welke voordelen besloten liggen in het harmonisch samenleven van twee grote culturen in wederzijds respect’. Om die reden wil Vervliet diens artikel ‘Germaanse en Romaanse cultuur in België’ zelfs tot verplichte lectuur maken in alle Belgische middelbare scholen.
Deze benadering van het oeuvre van Vermeylen, waarbij het verleden gebruikt wordt om zijn nut voor het heden, kent nogal wat weerklank. In dit verband moet ook de beslissing gezien worden Vermeylens teksten voor deze bloemlezing in de hedendaagse spelling om te zetten. Naar aanleiding van het verschijnen van dit boek schreef Roland Laridon