duchtig van zich lieten spreken. Er was er een die op eenentwintigjarige leeftijd universiteitsbibliothecaris werd en eindigde als bisschop van Antwerpen (de Mechelaar C.F. [de] Nelis, bibliothecaris van 1755 tot 1768), een andere moest na twee jaar ambtsuitoefening Leuven verlaten wegens zedenfeiten (de eerwaarde exegeet en bibliograaf Jean Noël Paquot, in dienst van 1768 tot 1771), een derde ging door de tijdsomstandigheden een avontuurlijke politieke rol spelen in het verzet tegen Jozef II, de kerkpolitiek van de Franse overheersers, de plannen van Napoleon voor een Nationaal Concilie en de onderwijspolitiek van koning Willem I (de Wazenaar Jan Frans van de Velde, bibliothecaris van 1772 tot aan de opheffing van de universiteit in 1797); weer een andere was behalve bibliothecaris en kunsthistoricus ook een zodanige dwarsdrijver dat de roddel hem tot de dag van vandaag het vaderschap van een beroemdheid uit onze nationale schilders school toedicht (de geleerde kanunnik Edmond Reusens, als bibliothecaris werkzaam van 1859 tot 1897), en nog eentje begon als clericus en canonist en eindigde aan de zijde van een bewonderaarster als houtvester in Roemenië (Paul Delannoy, bibliothecaris van 1913 tot 1918).
Delannoy, die in 1929 berooid stierf in Parijs en van wie ‘in Leuven ondertussen elk spoor was gewist’ (p. 115), was de laatste bibliothecaris van de ‘oude’ bibliotheek, die van bij haar stichting ondergebracht was geweest in de Universiteitshal aan de Oude Markt. Die bibliotheek werd, zoals bekend, in 1914 door de Duitsers in de as gelegd, zogenaamd als vergelding voor het optreden van Leuvense scherpschutters. Daarmee werd Leuven in Europa en in de rest van de wereld hét zinnebeeld van de Pruisische barbarij. De weerklank van het gebeuren was enorm. De Leuvense universiteit
Een medewerker van de Amerikaanse architect Whitney Warren stelt in New York een schaalmodel voor van het nieuwe Leuvense bibliotheekgebouw (1919) - Collectie Centrale Bibliotheek K.U. Leuven.
kreeg een eigen paragraaf in het Verdrag van Versailles, die Duitsland verplichtte de aangebrachte schade te vergoeden (wat het in de jaren '20 en '30 ook dééd), en van overal werd hulp in klinkende munt en in natura toegezegd. De Amerikanen overtroefden iedereen: zij betaalden, zij het niet zonder horten of stoten, een nieuwe bibliotheek, op een andere plek in de stad, waar ruimte genoeg was voor een gebouw, ‘modern en Amerikaans van opzet, maar Europees en historiserend van uitmonstering, in zogenaamde Vlaamse renaissance, met herinneringen aan Spaanse torens, Hollandse raadhuizen en Deense kastelen, en een hoge graad van schilderachtigheid’ (p. 258).
De stoffering van dat gebouw met het materiaal waarvoor het bedoeld was, boeken dus, werd het levenswerk van ‘de belangrijkste Leuvense bibliothecaris van de twintigste eeuw’ (p. 281), mgr. Etienne van Cauwen-