De bundel Plaatselijke tijd (1997) haakt in op vroeger werk. Wind benadert het verleden als een bindmiddel van plaats en tijd, los van uren en feiten waarin zich bepaalde waarheden hebben ingebed. Het begrip ‘plaatselijke tijd’ heeft een universele waarde, want bestaat overal, hoe plaatselijk die tijd ook blijft. Het maakt de tijd in gedichten tot een bewoonbaar idioom.
Met Buiten adem (2001) refereert de dichter aan vermoeidheid, dood (de laatste adem) en het op een afstand houden van de vergankelijkheid, de missie bij uitstek van Harmen Wind. De middelen die hij daartoe inzet, worden scherper en subtieler. Dat kan nu ook gemakkelijker, want de dichter definieert voor zichzelf het voorbijgaan buiten het bereikbare en in termen van het onvatbare. Dat levert soepeler verzen op, weggedreven uit de omlijningen van tijd, plaats of gesticht. Het menselijk bestaan is daarbij geen conditio sine qua non: of het in de werkelijkheid vervat ligt, of de som van ons leven de werkelijkheid animeert, dat maakt de boeiende tweespalt van deze bundel uit.
Harmen Wind publiceert zijn dichtbundels met beheerste regelmaat. Daardoor zou de dichter nadrukkelijk aanwezig kunnen zijn in het poëzielandschap, maar dat is niet het geval. En ik meen dat het voor hem ook niet zo nodig hoeft. Zijn werk is immers een existentiële daad, een levensvoorwaarde met een spel van raakvlakken dat hem een leefbare werkelijkheid aanlevert.
In zijn jongste bundel
Aardewerk is dat niet anders, hoewel Wind het formele keurslijf van vroeger meer loslaat.
Aardewerk fungeerde al in 1985 als titel van een dichtbundel van Hubert van Herreweghen, maar Harmen Wind bespeelt toch andere registers. De dichter - hij heeft er ook de naam voor - maakt zich niet los van de natuurelementen water, vuur, aarde en wind. Het leven is voor hem als aardewerk, terwijl het bij Van Herreweghen veeleer met een cultuurhistorisch en expliciet ambachtelijk vlies bedekt ligt. Het aardse levert Wind een vermogen tot verbeelding, tot explicitering. Het bezorgt hem houvast in een bestaan
van ontrafeling en gemis. Dat valt hier niet te isoleren van een beperkende lichamelijkheid. In ‘Wachtwoord’ heet dat:
een verlaten huis. Blind ja,
maar met een roomblanke huid.
(p. 16)
En steeds is het gevaarlijke element tijd aanwezig, als een pendule bijvoorbeeld. Dat zorgt dan weer voor ademnood, zoals in ‘Tempora Labuntur’:
En uit de rust die viel, kon hij geen adem halen,
hoorde hoe met het uurwerk alles zweeg.
En een strofe verder:
Het stilstaan van de tijd kost tijd: de klok
hernam gehoorzaam enkele seconden later
zijn vaste tik, de klank van lekkend water,
een specht, naaldhakken of een wandelstok.
Opvallend: de dichter koppelt tijdsaanduidingen aan ritmische referentiepunten waaruit hij in staat wordt gesteld om zich momentaan tegen zijn sterfelijkheid te wapenen:
Om zelf weer te ontstaan, gaf hij scherp acht
op dat geluid, voortdurend bedachtzamer
nam hij er zich in waar, en kijk: de nacht
trok uit zijn lijf, de dood verliet de kamer.
Zijn pen noteerde, als had hij daarop gewacht:
Ik heb de tijd. Zijn hart sloeg als een hamer.
(p. 17)