Abe Bonnema (1926-2001), hoofdkantoor Nationale Nederlanden, Rotterdam, 1991.
ruim publiek te bekoren. Het onderscheidt zich echter door hier en daar ook minder voor de hand liggende of minder bekende ontwerpers te presenteren, zoals De Zwarte Hond of Van Sambeek en Van Veen. Bovendien vallen voor een Vlaams lezerspubliek ongetwijfeld wat historische ontdekkingen te doen of biedt het boek de mogelijkheid om enkele leemtes op te vullen.
Men kan zich echter vragen stellen bij de opzet van dit soort boeken. Het boek houdt het midden tussen een gids en een naslagwerk, met de inherente nadelen die aan deze mengvorm verbonden zijn. De belangrijkste kwesties die zich volgens Hans Ibelings voordeden bij de samenstelling van dit boek - de beperking tot honderdvijftig namen en de keuze van de naam (die van de architect of van het bureau) - zijn tekenend op dit vlak. Zo lezen we dat de keuze voor een bureaunaam als praktische bijkomstigheid heeft dat een groter aantal architecten kan worden behandeld in een en hetzelfde lemma. Gelukkig biedt het namenregister de mogelijkheid om het nodige overzicht te houden. Al zou een tijdslijn en een lijst met realisaties (en hun locatie) geen overbodige luxe zijn. Als referentie- en naslagwerk is het boek ongetwijfeld te oppervlakkig en ontbreken beschouwende teksten die de oeuvres situeren in een breder perspectief. De bibliografie is beknopt en te algemeen. Door het ontbreken van een lijst met belangrijke artikelen of referentiewerken over een bepaalde architect of een bepaald bureau, biedt het boek weinig aanknopingspunten voor een diepgaandere studie van een bepaald oeuvre. Daardoor is het niet meteen inzetbaar als materiaal voor een lessenreeks of een hoorcollege.
In het korte voorwoord tot het boek (‘Trek uw eigen conclusies’) stelt Aaron Betsky, directeur van het Nederlands Architectuurinstituut, dat Nederland nooit voorbestemd is geweest om gidsland te zijn in de wereld van architectuur. Toch hebben verschillende Nederlandse architecten sinds het begin van de negentiende eeuw een enorme bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van een zelfbewuste, logisch ontwikkelde architectuur, die inmiddels een centrale plaats inneemt in het internationale architectuurdebat. Nederland, zo stelt Betsky, begint echter ook steeds meer op de rest van de wereld te lijken. De nuchtere en pragmatische aanpak die Nederland altijd heeft gekenmerkt, maakt plaats voor een kakofonie van woningen, winkelcentra, kantoorgebouwen en bruggen, waarbij alle mogelijke stijlen en benaderingswijzen aanwezig zijn. Maar heeft Nederlandse architectuur als eenduidig fenomeen wel ooit bestaan? De titel van dit boek suggereert in ieder geval van niet. De nadruk ligt op de pluriformiteit en niet op een of andere kenmerkende Nederlandse identiteit van de architectuur. Anders dan in recente publicaties, zoals Superdutch (red. Bart Lootstma) en Het kunstmatig landschap (red. Hans Ibelings), wordt Nederlandse identiteit hier niet als een artificiële constructie, als een kunstmatige begrenzing gezien. Wat de voorgestelde architecten en architectenbureaus bindt, is hun nationaliteit, niet (of minder) hun gemeenschappelijke paradigma's of verwantschappen. Faam en architectuurhistorische betekenis fungeerden als selectiecriteria voor dit boek. De selectie van een relatief groot aantal hedendaagse architecten geeft een idee van de internationale betekenis van de contemporaine Nederlandse architectuurscene. Al doet de geldelijke steun aan het boek van bepaalde projectontwikkelaars onnodige twijfel zaaien over de objectiviteit van deze keuze.
Dieter de Clercq
hans ibelings (red.), Architecten in Nederland. Van Cuypers tot Koolhaas, Ludion, Amsterdam/ Gent, 2005, 344 p.