Ons Erfdeel. Jaargang 49
(2006)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
auteur hiermee of daarmee? En het gaat soms nog verder: wat vindt de auteur van de wereld die buiten het boek ligt? Als de auteur nog leeft, kunnen we het hem vragen, maar als hij dood is, kunnen we er alleen nog over fantaseren. Het is een menselijke zwakheid van juist doorgewinterde lezers om te mijmeren over ontmoetingen met auteurs uit voorbije eeuwen. En dat overkomt de besten, zoals Petrarca, die erg gehecht was aan het contact dat hij met de doden wist te leggen: ‘Sommigen verhalen mij van het verleden, anderen ontsluieren mij de geheimen van de natuur. Van sommigen leer ik hoe te leven, van anderen hoe te sterven. Er zijn er die mij vrolijk stemmen en mijn zorgen op de vlucht jagen. Anderen versterken mijn geest en leren mij het voornaamste - meester te blijven over mijn verlangens en steeds eigen wegen te gaan.’ Aldus Petrarca, in een prozavertaling (door Frans van Dooren) van een metrische brief aan zijn vriend Giacomo Colonna. Naar aanleiding van bovenstaand citaat van Petrarca begon de Gentse literatuurwetenschapper Jürgen Pieters een zoektocht naar het verschijnsel ‘spreken met de doden’. Lezen als spreken met de doden is een moeilijke metafoor. In een wat alledaagse uitleg valt lezen makkelijk uit te leggen als het ontvangen van de stem van de auteur. Maar voor veel auteurs die in de loop van de eeuwen het gesprek met de doden aangingen, heeft het iets van een transcendente ervaring: een energiestroom die ongekende krachten kan losmaken. De minste daarvan is wel het gevoel van zielsverwantschap en vriendschap. Boeken, en de stem van dode auteur die daarin besloten zit, kunnen diep in de geest van de lezer binnendringen. Het paradoxale ervan is dat het gesprek met de dode auteur de lezer onderdompelt in diepe eenzaamheid, zoals met name Marcel Proust niet naliet te benadrukken. En met Proust stuiten we meteen op een van de meest lucide denkers over de transcendente effecten van lezen (en schrijven) die door Pieters in zijn essays wordt aangehaald. Verder figureren in de essaysEugène Delacroix, ‘Dante en Vergilius in de hel’, 1822 © Musée du Louvre, Parijs.
de autoriteiten die je in een dergelijk betoog verwacht: Plato, Aristoteles, Dante, Machiavelli, Shakespeare, Shelley, Flaubert, Borges en Barthes. Verrassender en toch geheel op zijn plaats is de inbreng van Constantijn Huygens. Net als Proust bespiegelt Huygens op de meest uiteenlopende manieren op het in de geest van lezers voortleven van dode dichters, maar doordat hij er zoveel taalspel (‘O dooden die soo leeft’) in verwerkt, is het moeilijk om de gedachtewereld van Huygens binnen te gaan zonder er af en toe, lachend, weer uit te vallen. Toch behoren de pagina's die Pieters aan Huygens wijdt tot de interessantste van zijn boek. Regelmatig betrapt hij Huygens op gedachtesprongen die vooruit lijken te wijzen naar thema's die pas eeuwen later echt diep doordacht zijn. Aanleiding zijn Huygens' opmerkingen over portretten die van hem geschilderd zijn. Verwijzend naar het portret dat Jan Lievens van hem maakte, filosofeert Huygens over de suggestie van echtheid die in het schilderij zit, en die het lijkt te doen spreken. Vanaf hier is het niet ver meer naar Roland Barthes' visie op het ‘werkelijkheidseffect’, waarmee hij doelt op de neiging van de moderne (seculiere) mens om in afbeeldingen een directe confrontatie met het verleden te ervaren. En de stap naar Johan Huizinga's ‘historische sensatie’ is dan ook snel gezet. Het interessante is dat Huizinga die sensatie omschreef als iets dat niet ‘in’ maar ‘achter’ het geschied- | |
[pagina 463]
| |
werk plaats heeft. Het is het zien van ongrijpbare figuren, het verstaan van slecht hoorbare stemmen. Een echte historische sensatie is verwant met dromen, met een mystieke ervaring zelfs. Eerder in zijn boek brengt Pieters het belang van het vermogen om te spreken met de doden in verband met het werk van de ‘new historicists’, waarvan Stephen Greenblatt een van de belangrijkste vertegenwoordigers is. Een historicus is per definitie onderdeel van de geschiedenis; hij kan niet anders dan met een door het heden gekleurde blik het verleden waarnemen. In zijn eigen blik en stem zit die van de doden zelfs verwerkt. Een historicus moet in de eerste plaats proberen zich van het doorwerken van die erfenissen bewust te worden. Het verrichten van historisch onderzoek wordt zo vanzelf ook een dialoog met de doden. Het is een opvatting die scherp stelling neemt tegen de zogenaamde ‘old historicists’, die vasthouden aan de illusie dat ze onderzoeken en schrijven vanaf een punt buiten de geschiedenis en zo ook in staat zijn om optimaal te objectiveren. Tot zover grijpen de verschillende onderdelen van Pieters' boek mooi in elkaar en monden ze uit in een gedurfde geschiedvisie. Het kan niet anders of de lezer wordt erdoor geprikkeld om zelf stelling te nemen: ben ik een old of een new historicist? Het is de onmiskenbare kracht van Pieters' overtuigende en erudiete exercities dat je als lezer regelmatig geneigd bent je een new historicist te wanen. Maar als lezer voel je ook voortdurend nattigheid. Het zit al in dat begrip ‘spreken met de doden’; het is natuurlijk geen echt ‘spreken met’; boeken doen allerlei mededelingen, maar een gesprek voeren kunnen ze niet. De dialoog die Greenblatt als essentieel ziet voor het historisch onderzoek, zegt uiteindelijk meer over de onderzoeker dan over het object van onderzoek. En toch claimen alle auteurs die in de voorbije eeuwen zo vol overtuiging en bezieling het gesprek met de doden aangingen dat ze in staat waren om een vorm van onmiddellijke conversatie met het verleden op te bouwen. Greenblatt noemde dat ‘the touch of the real’, waar juist fictieve literaire teksten over kunnen beschikken. Pieters lijkt hem daarin te volgen, al sluit hij niet uit dat er veel tegen deze visie ingebracht kan worden. Uiteindelijk volg ik hem niet. Onmiddellijke toegang tot het verleden, langs welke weg ook, bestaat niet. Historische sensaties bestaan wel, maar zijn per definitie verdacht, want ze hebben iets van bewustzijnsvernauwing - Huizinga beschreef dat al heel adequaat. De onderzoeker kan niet samenvallen met het verleden; hij kan hoogstens, als hij wat geluk heeft en niet al te lui is, heel dichtbij komen. Stemmen in zijn hoofd kunnen daarbij wellicht heel hinderlijk zijn. René van Stipriaan jürgen pieters, De tranen van de herinnering. Het gesprek met de doden, Historische Uitgeverij, Groningen, 2005, 207 p. |
|