We zullen met een geestig, wellicht zelfs hilarisch boek te maken krijgen. Hilariteit, vaak op het hysterische af, dat is ook het handelsmerk van de schrijfster, zij houdt van stoere woorden, duidelijke tegenstellingen, spottende kwalificaties. Dat geeft haar een air van onaantastbaarheid, zelfs als zij overduidelijk het slachtoffer is. Dorrestein laat om de dooie dood niet met zich spotten, zo was de rolverdeling niet afgesproken, zij is de schrijfster.
En die schrijfster - ook dat is zonneklaar - is ditmaal een tussenpersoon, zij heeft heel wat te stellen met haar zoon én met haar moeder. Zij is het slachtoffer van beiden, zo blijkt, haar eigen leven schiet er danig bij in. Lang hoeft de lezer niet te wachten voor die verhoudingen in alle duidelijkheid zijn uitgetekend. De schrijfster - ja, ik weet het, je mag de schrijfster niet vereenzelvigen met de verteller, maar aangezien ze dat zelf ook probleemloos doet, permitteer ik me die vrijheid nu ook maar even - is in de overgang, ze heeft last van opvliegers en een uitgeblust seksleven, en ze denkt dat alle vrouwen daar op dezelfde manier last van hebben als zijzelf; dat blijkt uit dit boek en uit de talrijke interviews die het heeft uitgelokt.
‘Tot dusverre had ik nog op geen enkele site kunnen vinden of je na die maximaal twaalf jaar je libido weer terugkreeg. Ik kwam alleen maar zwaar bedreigende praatjes tegen over uitdrogende en dunner wordende vaginawanden, zonder enig opbeurend woord of een toekomstgerichte visie. Als ik aan mijn vagina dacht, zonk de moed me in de schoenen. Sinds mijn vijftiende had ik niet meer zo obsessief bij dit lichaamsdeel stilgestaan. Je dácht dat je gewoon zoals altijd rustig achter je bureau zat, maar ondertussen was je bezig van binnen te verschrompelen.’
Dorrestein geeft al haar aan een ‘droge vagina’ lijdende lotgenoten wel degelijk een opbeurend woordje mee. Zij heeft het middel aller middelen gevonden en maakt daarvoor op de laatste pagina van deze roman nadrukkelijk reclame. Dat is, voor zover ik weet, een novum in de literatuur. Maar misschien is het ook niets anders dan de consequentie van Dorresteins ambities - schreef ze niet al altijd boeken als medicijnkastjes?
Voor haar aan geheugenverlies lijdende moeder, over wie het grootste deel van dit boek gaat, heeft de vertelster helaas geen medicijnen in de aanbieding. Dat zou niet erg zijn als ze dan tenminste iets moois, iets zinnigs, iets bijzonders over haar te vertellen had. Maar helaas, de lezer moet het stellen met louter gemeenplaatsen. En dat kan ook niet anders gezien de betrokkenheid van de schrijfster. Als haar moeder een infarct heeft gehad wordt ze bevangen door weerzin: ‘Ik wilde hier helemaal geen getuige van zijn.’ En daar hoeft de moeder zich niet over te beklagen want dat was ook háár belangrijkste levensles: ‘denk in alle omstandigheden allereerst aan jezelf.’ Dat had Dorrestein goed in haar oren geknoopt. Tegen het einde van het boek zegt ze, geheel overbodig trouwens: ‘Wat wist ik van haar leven? We hadden elkaar altijd zorgvuldig op afstand gehouden.’
Dat mag onsympathiek klinken, op zich zegt het niets over het niveau van dit boek. Maar dat stoere egocentrisme, die door weerzin getekende afstandelijkheid, zorgt er wel voor dat de schrijfster niet één keer aan waarnemingen of overdenkingen toekomt die haar moeder of haarzelf uittillen boven het allertreurigste niveau van het grauwe, bepaald niet opbeurende cliché.
Cyrille Offermans
renate dorrestein, Mijn zoon heeft een seksleven en ik lees mijn moeder Roodkapje voor, Contact, Amsterdam/ Antwerpen, 2006, 256 p.