sen dat zijn dichterschap er een is van de tweede garnituur.
Wie probeert dit oeuvre niet door de lens van de heersende vooroordelen te lezen, doet toch wel een aantal ontdekkingen. Om te beginnen kun je constateren dat het niveau van Burssens' poëzie bijzonder ongelijk is, met enkele onmiskenbare pieken maar ook een aantal nogal deprimerende dalen. Naar mijn aanvoelen zijn die laatste vooral in de latere poëzie terug te vinden, die weliswaar nog steeds uiting geeft aan Burssens' uitdagend non-conformistische houding, maar voor het overige vaak terugkeert naar een sours verrassend traditioneel aandoende gedachte- en belijdenislyriek. Voorbeelden hiervan zijn Elegie (1941) - een ongetwijfeld zeer authentieke maar weinig pregnante reeks gedichten voor zijn overleden vrouw -, Pegasos van Troja (1952), Ode (1954), Adieu (1958) en Posthume verzen (1961). Ver-ve-lend! Ironisch genoeg is het juist met deze late bundels dat Burssens zijn twee staatsprijzen voor poëzie in de wacht wist te slepen. Ook wel enigszins gedateerd, maar toch aanzienlijk interessanter zijn dan de 12 nigger-songs (1946) - keiharde, cynische sonnetten die gekenmerkt worden door een grote vaart en een woedend-spottende kritiek, wat een aantal geweldige strofen oplevert:
Soms zingen wij als een gesneden kater
Soms huilen wij als 't lemmet van een mes
Met een storm in een glas met een scheet in eenfles
De vorm is traditioneel, maar de razernij doet niet onder voor die in de vroege poëzie van een Lucebert. De absolute uitschieter in Burssens' poëzie is - voor mij - echter het werk uit de jaren twintig, dat wil zeggen de bundels
Piano en
Enzovoort. In deze jaren van pathetisch-geëngageerd dichterschap moet Burssens' tegelijk speelse en sobere poëzie een ware verademing zijn geweest - en als zodanig werd met name
Piano ook door Van Ostaijen begroet. Meer nog, Van Ostaijen zag er al een (aanzet tot) realisering in van zijn eigen organischganich-expressionistiche
Gaston Burssens (1896-1965) - Foto AMVC-Letterenhuis, Antwerpen.
poëtica. Nu ik de strakke, titelloze poezie uit
Piano zo herlees, kan ik dat ook goed begrijpen. Nemen we een strofe als deze:
honden blaffen naar de maan
De samenhang tussen deze verzen is geen logische of verstandelijke, maar wat Van Ostaijen een lyrische noemt - een samenhang die het verstandelijke overstijgt en juist daardoor iets ‘anders’ weet te evoceren. Dit - deze grote ontdekking van de modernistische poëzie - is wat Van Ostaijen heeft samengevat in zijn beroemde definitie van poëzie als een ‘in het metafysiese geankerd spel met woorden’. In feite heeft Burssens met Piano en de korte bundel Enzovoort, wellicht niet in elk gedicht even virtuoos maar toch vaak zeer overtuigend, gerealiseerd wat Van Ostaijen zelf niet meer in een voldragen bundel ten uitvoer heeft kunnen brengen, en dat is toch geen geringe verdienste. Het hierop volgende werk - de nieuwe gedichten uit Klemmen voor zangvogels en French en andere cancan - gaat in dezelfde richting door, maar stelt toch ook enigszins teleur, wat onder meer te maken heeft met het feit dat Burssens hier wel degelijk te veel leentjebuur is gaan spelen bij de Van Ostaijen van de Nagelaten gedichten. Zoals eerder gezegd, ik vind dat Burssens dan vanaf de jaren '40, enkele uitzonderingen niet te na ge-