| |
| |
| |
‘Ach, wat stikvol wriemelnet’
Willem Bilderdijk 250 jaar geleden geboren
Piet Gerbrandy
werd geboren in 1958 in Den Haag. Is classicus, dichter en essayist. Schrijft beschouwingen voor ‘De Groene Amsterdammer’ en poëziekritieken voor ‘de Volkskrant’. Vertaalt uit het Grieks en Latijn (o.a. Quintilianus' ‘Institutio Oratoria’, 2001). In 2003 verscheen de essaybundel ‘Een steeneik op de rotsen. Over poëzie en retorica’. Publiceerde vier dichtbundels, waarvan ‘Drievuldig feilloos vals’ (2005) de recentste is.
Het is, als we Willem Bilderdijk mogen geloven, niet best gesteld met de mensheid van tegenwoordig: ‘Want hoe kon, na het gedurig verwoesten (by voorbeeld) van het zintuig der reuk door scherpe en verwringende tergingen, niet alleen van giftige planten, maar die zelfs door den prikkel van vluchtige drekzouten aangezet zijn, waardoor tevens verhemelte en speekselklieren ontsteld, verkracht, en verhard worden, haar samenstemming met dat van den smaak, of dit zelf in zijn zuiverheid, ter herkenning van venijnige en heilzame planten bewaard blijven?’
Moderne spijzen hebben onze reuk en smaak grondig verpest. Vergif heeft de plaats ingenomen van dagelijks brood, terwijl de ‘Zedelijke opvoeding(...) om hoofd en verbeelding vroegrijp en vruchtbaar te maken, geheel's menschen natuur verkrachten verbastert, ja tot de allernoodlottigste verzwakkingvan verstand, oordeel, en denkvermogen steeds meer en meer voorbereidt.’ Daar komt bij dat de zogenaamde wetenschap en filosofie, met voorbijgaan aan ware spiritualiteit, een wereld van nuchtere zakelijkheid en koude abstractie hebben geschapen, waardoor ‘de Dichter tot Sofist, Prozaïst en Redenaar’ is geworden: ‘Hoe moest deze Sofistery de in het hart gezetelde Poëzy niet verwoesten, en 't bloote en ellendige zweemsel dat van haar in de verbeelding (en wel, de bedorven verbeelding,) als in een verroeste en bultig verbogen metaalspiegel bleef wemelen, den geboren, maar met het hart naar volmaking trachtenden Dichter, aanwien men het voorhield, misleiden? Ik heb het meermalen gezegd, maar kan ik het genoegzaam herhalen? het afgetrokken [abstracte, PG] verstand is een doodlijk ontleedmes voor onze ziel; en deze eischt een leven dat vereenigde werking van alle hare vatbaarheden en van alle hare werktuigen van denk- en gevoelvermogen vordert.’
Deze passage uit 1821, die zonder waarschuwing opduikt in een essay over het sublieme, is in veel opzichten kenmerkend voor Bilderdijks schrijverschap.
| |
| |
Portret van Willem Bilderdijk (1756-1831) door J.C. Hodges © Bilderdijkmuseum, Amsterdam.
Dat de verhandeling niet al te strak gestructureerd zou zijn, had de lezer al kunnen vermoeden na Bilderdijks opmerkingen in zijn voorwoord: ‘Wat my betreft, ik laat my hier geene Wetenschap voorstaan, die eenen volkomen en zich ondersteunenden samenhang van alles wat haar onderwerp oplevert, onderstelt en vereischt, doch waartoe my de kracht en inspanning van Geest, in mijnen daaglijks meer verzwakkenden en kranken toestand, ontbreekt.’ De dichter, op dat moment 65 jaar oud, is te ziek om nog een coherent betoog op te bouwen. We zouden dit wel willen geloven, ware het niet dat Bilderdijk zichzelf reeds twintig jaar eerder als een stervende beschouwde, wat hem er niet van weerhield als een razende te publiceren, niet alleen poëzie, maar ook werken op uiteenlopende gebieden als rechtsgeleerdheid, taalkunde, geschiedenis en geologie. Op het moment dat hij dit essay schreef, was zijn oeuvre nog lang niet voltooid.
De passage is vooral typisch Bilderdijkiaans omdat ze, waar het de inhoud betreft, het verval van de dichtkunst in een ruim, bijna holistisch kader plaatst, waarin er een direct verband blijkt te bestaan tussen sambal en Kant, en omdat ze, wat betreft de vorm, een sterke neiging tot oeverloosheid vertoont: wanneer Bilderdijk eenmaal op gang was, viel zijn vaart niet meer te stuiten. Hij raasde door totdat hij uitgeput ter aarde stortte, ten prooi aan migraine, darmkrampen en slapeloosheid. Zelfs opium, een middel waarvoor de dichter vaak zelf recepten uitschreef (hij noemde zich ook arts), mocht dan niet baten.
Van Mr. Willem Bilderdijk, zonder twijfel de grootste Nederlandstalige dichter van zijn tijd, bestaat geen recente biografie. Dat is jammer, omdat de
| |
| |
man een uitermate spannend leven heeft gehad, waarvan zelfs de sufste biograaf nog een meeslepend verhaal zou kunnen maken. Als kleuter, die overigens al kon lezen en - indien we de dichter zelf mogen geloven, die het in een omstreeks 1810 in het Frans geschreven autobiografisch fragment vertelt - een compleet overzicht van de bijbelse en oude geschiedenis en de mythologie in zijn hoofd had, liep Bilderdijk een verwonding aan zijn voet op, die niet wilde genezen, met als gevolg dat hij tot zijn zestiende levensjaar niet normaal kon lopen en inderdaad al die tijd de deur niet uitkwam. Hij ging niet naar school, leerde niet met vrienden en vriendinnen om te gaan, en baseerde zijn beeld van de wereld uitsluitend op wat hij las. Zijn eerste huwelijk verliep rampzalig; er zijn zelfs bronnen die erop wijzen dat de heethoofdige dichter zijn vrouw mishandelde. Bij de revolutie van 1795 zag hij zich, als vurig orangist, genoodzaakt het land te verlaten.
In Londen ontmoette hij het meisje dat zijn grote liefde zou worden. Met haar vestigde hij zich in Brunswijk, waar hij zijn gezin trachtte te onderhouden door lessen te geven, om in 1806 terug te keren naar Holland. Na een periode waarin hij nauwe betrekkingen onderhield met koning Lodewijk Napoleon, werd hij privaatdocent te Leiden. Hij verzamelde er een kring trouwe volgelingen om zich heen, waaruit de beweging voortkwam die bekend is geworden als het Réveil, de voorloper van de Gereformeerde Kerk. Bilderdijk was bijna altijd ziek, overleefde bijna al zijn kinderen, verkeerde doorlopend in financiële problemen, kwam niet in aanmerking voor een officiële leerstoel en had permanent ruzie met iedereen die ertoe deed. Zijn poëtisch, wetenschappelijk, picturaal (hij was een getalenteerd tekenaar) en epistolair oeuvre is enorm van omvang en reikwijdte. Maar niet alleen is er geen biografie, er is ook geen goede uitgave van zijn werk. Gelukkig verschijnt er nog in 2006 een wetenschappelijke editie van de brieven die Bilderdijk tussen 1798 en 1806 schreef.
In 1998 publiceerde Joris van Eijnatten zijn vuistdikke studie Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk, waaruit de dichter naar voren komt als een eigenzinnige conservatief, die op geen enkele manier beschouwd kan worden als een romantisch of modern denker. Zijn originaliteit schuilt niet zozeer in zijn filosofische, religieuze, wetenschappelijke of poëticale gedachten, als wel in de wijze waarop hij oudere theorieën tot de zijne wist te maken, en in de literaire vormgeving daarvan. Want één ding is zeker: leg willekeurig welk fragment uit zijn proza of poëzie naast dat van tijdgenoten, op grond van de stijl haal je Bilderdijk er direct uit. Het is de combinatie van retorisch talent, scherpe intelligentie, schromelijke overdrijving, gierende hartstocht en een feilloze woordkeus die er borg voor staat dat Bilderdijk als literator al zijn tijdgenoten ver achter zich laat. Bij geen enkele Nederlandstalige dichter uit de tweede helft van de achttiende of de eerste helft van de negen- | |
| |
tiende eeuw is het soortelijk gewicht van afzonderlijke regels zo groot als bij hem. Pas Gezelle zou hem in dat opzicht enigszins evenaren.
| |
Ongeleid projectiel
Voor Bilderdijk waren, zoals we zagen, lichaam en ziel één geheel. In de tweede zang van het uit zes boeken bestaande leerdicht De Ziekte der Geleerden - een bij vlagen onsmakelijk betoog over de medische nadelen van een denkend leven - verkondigt Bilderdijk dat elk lichamelijk ongemak direct zijn weerslag heeft op de geest, terwijl omgekeerd ook elk psychisch probleem een fysieke kwaal ten gevolge heeft: ‘Natuurs onbuigbre wetten / Verbinden 't alles. 't Een vloeit op het ander in, / En vormt een cirkel, die te rug draaft naar 't begin. (...) Geen lichaam is gezond daar 't denkend werktuig treurt; / En 't stofloos deel bezwijkt, van 's lichaams angst verscheurd.’ Vandaar dat de dichter vanuit Brunswijk een tirade afsteekt tegen de uitvinder der walmende Duitsche kachels, die het een mens eenvoudig onmogelijk maken helder na te denken: ‘Hy was 't, die lucht, en bloed, en ademtocht besmette, / En 't lichaam voedsel roofde, en veer- en voedingkracht.’ De gevolgen van het verpesten van de atmosfeer zijn groot:
Hy leerde d'arbeidsman, om hongrend te verstinken
In eigen damp en zweet, met ledig ingewand,
Veel liever dan met vlugge hand
De bijl of spâ te laten blinken
Op 't door zijn dienst bevruchte land.
Hy leerde stelen, liegen, rooven,
En eer en lust en deugd en welzijn af te staan:
Voor 't zitten by den Duitschen oven
Zijn Gâ en kinders te verraân.
Zijn vuist bestond den stoel der Dichtkunst aan te randen,
En bluschte gloed en vonk in 's Dichters aadren uit.
Het is Bilderdijk kennelijk ontgaan dat de Duitse literatuur en filosofie in 1805 wel degelijk iets voorstelden. Zelfs als we aannemen dat dit gedicht niet helemaal serieus is bedoeld, valt op dat de dichter zozeer door zijn eigen misère in beslag genomen wordt, dat hij niet meer in staat is goed om zich heen te kijken.
Bilderdijk ging niet pas in 1795 in ballingschap, maar was vanaf zijn geboorte een uitgestotene. Dat was althans zijn eigen gevoelen. In het in 1795 geschreven gebed ‘Uitboezeming’, dat maar liefst 58 strofen telt, legt hij zich deemoedig neer bij de ellende die de verbanning met zich meebrengt. Erger is het, vertrouwt hij God en de lezer toe, dat hij het ook al heel rot had toen hij nog thuis was, bij zijn gezin:
| |
| |
Gy weet wat me alles kost vergallen,
En, als mijn ziel genieting zocht,
Van 't hartgevoeligst welgevallen
De hatelijkste terging wrocht.
Ach! konde ik ooit genoegen smaken,
Waar 't voorwerp van mijn zuivre vlam,
Waar zy, die heel mijn ziel deed blaken,
Geen smaak voor had, geen deel in nam!
Voor alle duidelijkheid: Bilderdijk beweert hier dat zijn vrouw frigide was. De ballingschap in den vreemde was voorafgegaan door een verbanning uit de schoot van zijn geliefde. Hij noemt haar ‘Voor mijn tederheên versteend’ en ‘Verdiept in aaklig zelfvervelen, / En smaakloos voor het zoet der Trouw!’ Ja,
Die borst, dat hart zoo aangebeden, -
Die schoot, voor zoo veel heils bestemd,
Gevoelloos voor mijn tederheden -
En roerloos in mijn'arm geklemd!
Als de dichter - die men overigens zelden op zijn woord mag geloven - de waarheid spreekt, heeft hij het wel heel slecht getroffen, want uit menige passage in zijn gedichten en brieven komt hij naar voren als een gulzig minnaar:
ó Welke omhelzing toen! wat spartlend ledenwringen,
Hoe duizendwerf herhaald, vervangen en verteêrd!
Wat gloeying van 't vermaak en teedre tokkelingen,
Of machtloos doorgestaan, of trillende afgeweerd!
Wat schokken! - machtloosheid! - Neen; nacht van louter hemel!
Bilderdijk was een ongeleid projectiel. Vaak had hij al zijn krachten nodig om zichzelf in de hand te houden. ‘'t Waar [het ware, PG] de rust van ons gemoed, / Vrij te zijn van driften: / Maar zy zijn er, kwaad en goed; / 'k Heb ze dus te schiften.’ Dat valt niet mee:
Ach, wat stikvol wriemelnet
Met een doodsvenijn besmet,
Houdt mijn borst gevangen!
Glipt er slechts eene enkle uit,
| |
| |
'k Ben het wis verderf ten buit!
Adders, nog voor 't oog te kleen,
Glippen reeds door 't garen heen;
Kruipen door mijne aâren.
| |
Fysiek dichten
Toch staan al die driften, mits gekanaliseerd met behulp van het verstand, garant voor een immer blakend dichtvuur. Dat is beslist iets anders dan holle retoriek: ‘Dit, Dichters, eischt geen leêg geschal / Van melody of klemtoonval; / Geen ijdle zucht om roem te gaderen: / Dit vordert, by den hoogsten toon, / Den indruk van 't onsterflijk schoon, / En Heldenbloed in kloppende aderen’. De dichter moet, om met Plato te spreken, deel hebben aan de idee van het Schone, bovendien moet hij zelf een held zijn om grootse onderwerpen te kunnen bezingen. Maar gevoel staat voorop:
Neen, Dichtkunst is gevoel; gevoel, den band ontsprongen;
Behoefte van 't gevoel, door geen geweld bedwongen.
Bedwing het, Dichter! ja, niets hoeft dien stroom te nopen,
Die in uw' boezem welt. Hy barst zijn sluizen open.
Uw borst verwijdt zich, en uw ingewand wordt vuur.
Uw wezen breidt zich uit door d'omvang der Natuur.
Uw bloed stijgt kokend op, en klemt den stroeven gorgel,
En de adem neemt voor spraak den toonklank aan van 't orgel.
Twee dingen vallen op. Ten eerste: dichten blijkt in hoge mate een fysiek proces te zijn. Ten tweede: hoezeer de dichter ook de ontembaarheid van de hartstocht benadrukt, zijn versificatie blijft strak en traditioneel. Het overgrote deel van Bilderdijks poëzie bestaat uit alexandrijnen. Dat deze vorm voor hem een keurslijf geweest kan zijn, blijkt hoogstens uit het feit dat veel van de gedichten zo lang zijn - té lang vaak. Het lijkt wel alsof de lava van het kolkend hart door een te smal kanaal moest worden afgevoerd, met als gevolg dat er aan de stroom geen einde lijkt te komen. Een ander kenmerk waaruit blijkt dat Bilderdijk zijn verzen zo vol wilde proppen dat ze bijna uit hun voegen barsten, zijn de frequente samenstellingen, in de stijl van Homeros en Aischylos, zoals hierboven ‘hartgevoeligst’, ‘ledenringen’, ‘wriemelnet’ en ‘toonklank’; maar er zijn nog veel fraaiere, zoals ‘zinnenkittlend driftkrioelen’, ‘snaatrend eendgekwaak’, en ‘ramlend dischgesnor’.
Ook dit verschijnsel mag natuurlijk in verband gebracht worden met Bilderdijks liefde voor de klassieke traditie. ‘Ja, de Oudheid is mijn lust en
| |
| |
leven, / En alles ben ik haar verplicht. / Mijn glorie was, haar na te streven, / En steeds bezielde zy mijn Dicht.’ Het gaat daarbij echter niet om slaafse navolging, zoals het geval is bij veel hedendaagse ‘Poëtasteren’: ‘Hun wierook stinkt, hun zang is hikken, / Hun maat is nachtwachts klepgeklap, / Hun taal, vervelend rijmgesnap.’ Als de dichter niet bezield wordt door een authentiek vuur, verzandt hij in het gezwatel van epigonen: ‘Waar eigen vlam de borst doet rijzen / Daar voelt men (daar-alleen!) Homerus en Pindaar.’
| |
Om in te zwelgen
Kunnen we Bilderdijk nu een groot dichter noemen? Natuurlijk was hij excessief productief, blinkt hij niet uit in verbeeldingskracht (dat wilde hij ook niet, want hij vond verbeelding iets verdachts), is de vorm soms afgesleten en heeft hij het pathos niet altijd in de hand. Toen hij in 1806 uit ballingschap terugkeerde, schreef hij het befaamde ‘Aan den Hollandschen wal’:
'Heb dan met mijn strammen voet,
Eindlijk uit d'ontstuimen vloed,
Hollands vasten wal betreden!
'k Heb mijn kromgesloofde leden
Op zijn bodem uitgestrekt;
'k Heb hem met mijn lijf bedekt;
'k Heb hem met mijn arm omvademd;
'k Heb zijn lucht weêr ingeademd;
'k Heb zijn hemel weêrgezien,
God geprezen op mijn kniên,
Weggebannen uit mijn harte,
En het grafvan mijn geslacht,
Dit mijn rif teruggebracht! -
'k Heb dit, en, genadig God!
Hier voleinde ik thands mijn lot!
Laat, na zoo veeljarig sterven,
My dat einde thands verwerven!
Dit, ô God, is al mijn hoop
Na zoo wreed een levensloop!
Zie hoe de woorden ‘voet’ en ‘betreden’ terugkomen in het laatste woord van het gedicht, als wilde Bilderdijk ook in de vorm aangeven dat zijn terugkeer onderdeel is van een cyclisch proces, zie hoe de thuiskomst in de eerste plaats een lichamelijke gebeurtenis is, waarbij de dichter van de voet opklimt
| |
| |
naar de arm, de longen en de ogen. Ook de obsessieve, bijna als mantra werkende herhalingsfiguren maken het gedicht tot een fysieke belevenis. Was de ballingschap een ‘veeljarig sterven’, de dood in het vaderland moet dan wel een verrijzenis zijn. En de balling is nog niet terug, of hij spreekt zelf een ban uit over zijn verdriet. Pathetisch? Ongetwijfeld. Ik mag er graag in zwelgen.
| |
Literatuur
Ik citeerde uit ‘Gedachten over het Verhevene en Naïve’, in: Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, II Immerzeel, Rotterdam 1821; De Dichtwerken van Bilderdijk, Kruseman, Haarlem, 15 delen 1856-1859: VI.385 De Ziekte der Geleerden (1806); XIII.139 ‘De Duitsche kachels’ (1805); XII.19-21 ‘Uitboezeming’ (1795); X.54 ‘Verrukking’ (omstreeks 1783); XIV.118-119 ‘Driften’ (1825); VIII.131 ‘De onsterflijkheid der Dichtkunst’ (1808); VII.77 De Kunst der Poëzy (1809/1810); XIII.243-244 ‘Navolgers’ (1818); XII.82 ‘Aan den Hollandschen wal’ (1806).
w. van den berg & j.j. kloek (edd.), Willem Bilderdijk, De Kunst der Poëzy, Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam, 1995; joris van eijnatten, Hogere sferen. De ideeënwereld van Willem Bilderdijk (1756-1831), Verloren, Hilversum, 1998; dr. a. goslinga (ed.), Bilderdijks Fransche autobiographie, Vereeniging Het Bilderdijk-Museum, 21ste jaarverslag 1928-1929, Amsterdam, 1930; r.a. kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en werken, 2 delen, Holkema & Warendorf, Amsterdam, 1891.
Zie ook: Bilderdijkmuseum, Vrije Universiteit Amsterdam, De Boelelaan 1105, kamer 1B-21, NL-1081 HV Amsterdam, +31(0)20 645 43 68, bilderdijkmuseum@planet.nl, www.bilderdijkmuseum.vu.nl.
|
|