Ons Erfdeel. Jaargang 49
(2006)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Hotels van Centraal-Europa
| |
1. Cause related marketingIk versta amper wat de taxichauffeur mij vertelt. Iets over 24 zwembaden, 123 warmwaterbronnen. En zelfs de Romeinen baadden hier al, zegt hij. Hij zegt dat ze zwembaden hebben in rood marmer, baksteen en vulkanische tufsteen. ‘In Boedapest baden wij binnen en buiten, Turks en niet-Turks’, somt hij op, ‘we hebben heet water, koud water, en soms is het lauw.’ Ik slik. Ik pers lucht door mijn neusgaten die ik dichtknijp, maar het helpt niet. Ik hoor de taxichauffeur door een waas. Na de bruuske landing van het vliegtuig, - het was alsof een goddelijke vinger het vliegtuig hard neerduwde -, zit ik met pijnlijke proppen in mijn oren. Een zwembad, ja. Ik zou moeten zwemmen, duiken, mijn oren volgieten met chloor. De taxi rijdt me naar hotel Sofitel, Roosevelt ter. Op mijn hotelkamer gooi ik alle verwelkomingsbrieven en -briefjes, handleidingen, tv-gidsen en ook de welkompraline in de vuilnisbak. De bijbel, die op het nachtkastje straalt, verstop ik. Hier en daar deponeer ik kleren van me: een trui, een jas. Op de lege tafel voor het raam leg ik het schriftje dat ik in de luchthaven kocht, van het merk Moleskine. Gelijnde pagina's. Ik vouw het open. Het lege blad. Voor het slapengaan ga ik nog iets drinken in de bar van het hotel. Ik raak aan de praat met drie mannen in driedelig pak. Hun voornamen: Péter, János, Antal. Er komt ook een jonge Hongaarse bij, ze heet Judith en ze noemt zich een meisje van de Karpaten. Om haar hals heeft ze een sjaaltje dat knipoogt naar folklore op de poesta. Ze houdt van extreme sporten op tv, haar hobby is buikdansen en ze werkt in FMCG, fast moving consumer goods. Maar dat buikdansen lijkt mij interessanter. | |
[pagina 344]
| |
‘Buikdansen, Judith?’ ‘Nee, dat is niet zomaar wat heupzwaaien. Het gaat over een bijzondere state of mind.’ ‘Zoiets als yoga?’, vraag ik. ‘Toch wat fysieker’, zegt ze. Ze legt me gedetailleerd het verschil uit tussen de Indische en de Egyptische school. Ik versta het amper door mijn verstopte oren. ‘Dan heb jij wel zo'n lekker mals buikje?’ Ze toont me haar geringde pink: ‘Jazeker, en mijn lerares is zo dun.’ Ze vraagt me vanwaar ik kom. ‘België’, antwoord ik. Ik leg haar omstandig uit hoe ons land ontstaan is: als een ongelukje in de geschiedenis, na de opera De stomme van Portici. Op een warme avond in 1830, vertel ik, liepen er bij ons wat heethoofden op straat, en van het een komt het ander. Een land bijvoorbeeld. Wij Belgen lachen graag met ons land en daarin schuilt juist ons patriottisme. Toch een charmante gedachte, zeg ik, een land als een vrolijke of een tragische portie toeval in de geschiedenis, en België als combinatie van beide. ‘Dat geldt even niet voor Hongarije’, antwoordt ze droog. ‘Ons land bestaat duizend jaar. Wist jij trouwens dat de uitvinder van de paperclip en van de watermengkraan Hongaren zijn? En ook van de balpen trouwens?’ Ik feliciteer haar. Ik wil haar op mijn beurt imponeren, maar van pater Damiaan en René Magritte heeft ze nog nooit gehoord. En Rubens vindt ze geen Belg, want België bestond niet in Rubens' tijd. Het gesprek valt stil. Ik zeg: ‘Jullie zijn bekend om jullie zwembaden, dacht ik.’ ‘Hongaren zijn bovenste beste zwemmers,’ antwoordt ze. ‘De zomers zijn hier heet.’ ‘Hoe lang is je kustlijn?’, vraag ik. Haar pupillen worden één momentje wijder. Ze vindt dat wij Belgen onze mondhoeken zo weinig bewegen als wij spreken. Trouwens, haar land was vroeger veel groter dan vandaag en ze snoeft: ‘Wij bestaan al duizend jaar.’ Ik dacht dat ze jonger was dan ik, zeg ik. Ze rolt met haar ogen, zegt amper goedenavond en vertrekt. Wellicht moet ik vriendelijker zijn tegen vreemdelingen in hun eigen land. Terug op de kamer hoor ik weer dat suizen in mijn oren. Ik geeuw herhaaldelijk en nadrukkelijk, maar ik krijg het geruis niet weg. Ik kijk nog naar Fashion TV: onder het mom van mode fladderen jonge vrouwen over de catwalk. Ze doen nonchalant hun best, in bikini, met blauwe brutale ogen. Alles danst aan hen, als knikkers in een kinderhand. Heel de nacht, in mijn slaap hoor ik airco: rivieren van geluid. Om half zeven 's ochtends is mijn eerste vraag: waar is dat water? Ik gooi de gordijnen open. Daar ligt de Donau, een moe, zilveren lint. Ik kijk vier hoog uit over de stroom met daarover de Kettingbrug | |
[pagina 345]
| |
Zwemmer te Esztergom, Hongarije, 31 augustus 1917 - Foto André Kertész / Hongaars Museum voor Fotografie, Kecskemét.
en daarachter Boeda met de burcht Vár-hegy, het Vissersbastion en de Mátyáskerk. Het is een prentbriefkaart. Mijn Molekineschriftje ligt nog leeg op de tafel. Terwijl ik voor het raam zit, wordt het licht bleker en kleurt de burcht wit als tandpasta. Trams passeren. Hongaarse en Europese vlaggen wachten op wind. Hotelboys met wijnrode petten geven beneden nutteloze instructies. Snel neem ik de presentatie die ik vandaag moet brengen door. Als ik luid voor de spiegel mijn verhaaltje oefen, sluipt er iets rond in mijn hoofd. Het is nog steeds die worm, die heimelijke rups die gisteren bij het landen van het vliegtuig in mijn oren kroop. Ik noteer snel het kamernummer op mijn arm: 405.
Beneden bij het ontbijt ben ik onder de indruk van de Hongaarse aanpak: rode uien, pepers en zestien soorten salami. Ik ontbijt tegenover een Aziaat in citroengele short. Twee vrouwen zitten naast me. Ze kwetteren. Langharig. Blond. Ze dragen schoenen van rozig slangenleer, ze hebben veel te grote lippen, ook veel te grote borsten. Geen man kan niet naar hen kijken. Aandachtig raad ik en gis ik naar hun woorden. Ik tracht ze te begrijpen in een genadig moment van Fins-Oegrisch taalinzicht. Plots kijken ze mij aan met blikken vol welwillendheid. ‘Wat een vreemde taal euh is toch dat Hongaars’, zeg ik in het Engels. ‘De taal is virginaal’, zegt de meest blonde. | |
[pagina 346]
| |
‘Hoe bedoel je?’ ‘Er is geen enkele andere taal uit afgeleid.’ ‘Welja, wonder...ful’, kan ik daarop zeggen. Omdat ik nog bijna drie uur vrije tijd heb, en nog steeds met die verstopte oren zit, wil ik een Hongaars bad nemen. Een taxi brengt me naar het oude moorse badhuis Király, aan de Fö utca. Damp ontstijgt de groene koperen koepels. De taxi stopt pal aan de voordeur, er komen net twee vrouwen buiten. ‘Blijf maar zitten’, zegt de taxichauffeur. ‘Dat gaat hier beurtelings: de ene dag mannen, de andere dag vrouwen. Trouwens, op de mannendagen zitten hier vooral homo's. Of zoek jij dat misschien?’ Ik schud haastig nee. Hij voert me voort naar Margitsziget, het nostalgische eiland in de Donau met openluchtzwembad en thermale bronnen. Op het gazon zet hij mij af. Er galmt muziek uit een fontein: op de maat van Bela Barfók gaat het water pompeus van hoog naar laag, van breed naar smal. Paukenslagen, boem boem SPAT, boem boem SPAT. Rond de fontein zitten mannen op gele bankjes te genieten en een van hen lacht mij toe. Plots verschijnt hij achter mij, hij toont in zijn hand wat muntstukjes en aan zijn wang hangt een lel vreemd vlees. Ik loop verder. Aan het olympisch zwembad staat een betonnen naakte vrouw: geblokt, socialistisch, de armen onseksueel hoog boven het hoofd. Het zwembad is dicht, en de vliegtuigworm tuit nog steeds in mijn oren. Met een taxi keer ik terug naar het hotel.
Ons seminar begint met een lunch. Ik ken niemand maar ik praat met iedereen. Zo leer ik dat er tien miljoen Hongaren zijn, dat het zelfmoordpercentage hier hoog is. En Hongaren zeggen blijkbaar niet Franz Liszt maar Liszt Ferenc: eerst de familienaam, dan de voornaam, en ook de datum zeggen zij omgekeerd. De presentaties verlopen volgens schema: met gedempte nieuwsgierigheid noteert en luistert iedereen. Als ik aan de beurt ben om te presenteren, heb ik het over CRM, cause related marketing. Mijn presentatie is in orde maar niet briljant. Niemand spreekt mij tegen en niemand stelt een vraag. Ik merk dat ik pal onder het aircorooster sta. Het lawaai van de airco lijkt de helft van mijn tekst te doden. In de pauze wandelen we een keertje de Kettingbrug op en af. Ik praat met een Tsjechische manager. Vroeger kwam hij vaak met zijn ouders naar Boedapest om te shoppen. Alles was hier toen uitbundig, eindeloos te koop, herinnert hij zich, terwijl bij hen het dieet van één banaan per week gold. Dat communisme, besluit hij, was gewoon een oefening in zelfbeheersing. Ik maak een foto van hem op de brug, met een extreem platte camera waar hij erg trots op is. | |
[pagina 347]
| |
Boedapest, Andrássy útca.
‘Je vrouw’, zeg ik hem, ‘zal je overmorgen vragen: wie was de blonde die de foto van je maakte?’ ‘Nee’, zegt hij, ‘dat vraagt ze niet. Mijn vrouw is zelf blond.’ Ik verwonder me over de opschriften op de winkels: onverstaanbaar, onvertaalbaar, erg lang ook, met een opeenstapeling van accenten: Ááé á áíiró á áó ű ú őá. De Tsjech maakt nog een foto van een vaal oranje Trabantje, met kikkergroene plaids op de stoelen. Hij noemt dat jeugdsentiment. De rest van de werkdag brengen we door met discussie, ervaringsuitwisseling. 's Avonds eten we in restaurant Robinson in het stadspark Városliget. Wij eten ganzenlever met hete groene pepers op geroosterd brood. De vis is Hongaars, from the lakes. We vertellen elkaar van onze city trips; we kletsen, we zijn niet ongelukkig. Langs de statige Andrássy útca lopen we terug naar het hotel. De boulevard is bezaaid met sprookjeshuizen met protserige gevels. Er wordt beleefd gelachen. We maken onschadelijke grappen, er heerst de algemene welwillendheid van gesprekken met mensen die je nooit zult terugzien. Onderweg slapen landlopers op een bank of in portieken van trendy winkels. Ik loop naast Geörgy, een Hongaar wiens pak twee maten te klein is, maar misschien is er iets mis met zijn lichaam. Hij spreekt genuan ceerd, omstandig, bezwaard. Eigenlijk zegt hij niets, behalve dit: aan de bomen langs deze weg werden de opstandelingen van 1956 opgehangen. Op mijn hotelkamer hoor ik het weer volop: de mix van airco, het tsjirpen van mechanische krekels, onrust in mijn kop. Mijn Moleskineschriftje ligt braaf voor het raam te wachten, is nog altijd leeg. Ik zou hier iets moeten schrijven. Iets van Boedapest, een klein bewijs dat ik hier ben geweest. 's Nachts droom ik dat ik doof ben, en dat er in de kamer naast me | |
[pagina 348]
| |
mensen rondlopen die hard zuchten, wenen, de liefde bedrijven en ik hoor alleen maar mezelf. 's Morgens ontbijten we en nemen we hartelijk afscheid van elkaar. Iedereen zwermt uit over de winkelstraat en koopt design bloemenvazen in plastic, een Tokajflesje, een gek geborduurd slaapkleed of wandkleed. Of is het een regionale schotelvod? De zon danst in groen kristal in de vitrines van de winkelstraat. Landlopers steken me onbegrijpelijke folders toe: ‘Végkiárusítás !-90% minden márkás börcipö!’ Ik zou nog iets willen kopen om die taal te bezitten, ja ik wil het Hongaars begrijpen, de stad Boedapest doorgronden. ‘Heb je iets bijzonders voor me?’, vraag ik aan het meisje in de boekenwinkel. Ze zegt iets maar ik versta het niet door het brommen van mijn oren. ‘Iets van een Nobelprijswinnaar?’, stelt ze me voor in moeizaam Engels. Ze verkoopt me een boekje met lichtbruine kaft: Kertész Imre Kaddis a meg nem született gyermekért. Het boekje oogt kaal. Het heeft geen hoofdstukken, er staan geen witregels tussen de alinea's, en het begint met deze woorden: ‘“Nem!” - mondtam rögtön és azonnal, habozás nélkül és úgyszólván ösztönösen...’ Is het een essay, een roman, een thriller? Ik kan me er niets bij voorstellen. Nog altijd hoor ik in mijn hoofd: dat lawaai, het gedaver van mijn oren en ik ga zitten op een bankje niet ver van de Erzsébetbrug, in de zon. Toeristen lopen voorbij, hun stadsplannetjes bestuderend. Ik kijk naar de Hongaren: ziedaar de poestaruiters, de zigeunerbaronnen, huzaren en violisten. Naast mij komt een oud, ingedeukt vrouwtje zitten in een te grote groene jas. Ze heeft een ruwharige hond bij zich, even ruwharig als haar kin. Ik kijk maar wat rond, ik heb nog tijd. Ik schuif op om in de zon te blijven, dichter nog bij de oude vrouw. Om mezelf een houding te geven, haal ik het boekje boven. Ik blader erin. Af en toe kijk ik op, om blind te staren in de zon. Het lawaai in mijn hoofd wijkt. Ik lees. Het woord ‘Nem’ staat wellicht voor, nee ik zou niet weten waarvoor, ik lees opnieuw de eerste regels maar nu hardop: ‘“Nem!” - mondtam rögtön és azonnal, habozás nélkül és úgyszólván ösztönösen...’ De oude vrouw begint tegen me te praten. Knipperend met mijn ogen zeg ik dat ik haar niet versta. ‘No, I don't understand you’, zeg ik, maar zij begrijpt niet dat ik haar niet versta. Zij tatert, zij prevelt. Haar rococowoorden klinken als slaapmuziek, hier op dit bankje in de zon. Ik raak niet van haar af en ik kan niet weg. De zon lacht in al haar rimpels en in haar koperkleurige haar, tot ze eindelijk zelf opstaat en wegschommelt. Ik schrijf de eerste zin van het boek over in mijn Moleskineschriftje, en neem de taxi naar het hotel. Ik vraag snel aan de hotelbalie de titel van het boekje te vertalen. | |
[pagina 349]
| |
‘Kaddis is geen Hongaars’, zegt de baliejuf. ‘Misschien is het joods. How was Budapest?’Ga naar eind(1) ‘Ik zou moeten gezwommen hebben’, zeg ik. ‘We hebben in ons hotel een zwembad. Wist u dat niet? Als u nog een half uurtje tijd hebt?’ Twee minuten later zwem ik in het Sofitelzwembad acht korte lengtes. Ik ga zwemmend op in Boedapest. Ik voel de stoppen in mijn oren langzaam smelten. De chloor zuivert mijn ziel. Als ik ook nog even in de stoom van een Kneippbad verzink, komt plots een oudere vrouw met grijs haar de badruimte binnen. Op haar hoofd trekt ze een blauwe, goedkope badmuts. Zij legt haar badjas aan de kant en verschijnt geheel naakt, bleek als melk. Haar borsten wit als bloemblaadjes, vreemd compact voor haar leeftijd. Ze vraagt me, denk ik, of het stoort. Natuurlijk stoort het, het stoort verschrikkelijk, maar ik kan niet nee zeggen, omdat ik vol damp ben in mijn oren, omdat ik geen Hongaars ken en omdat ik niet kan horen wat zij zegt. Ze daalt neer in het bubbelende bad. Nog geen vier minuten later sta ik, amper afgedroogd, in de hotellobby en neem de eerste taxi die me naar de luchthaven voert. | |
2. Producten en prototypesIn Wenen wil ik de taxi nemen naar Bratislava en word ik meteen zeer persoonlijk aangesproken door een jonge Slowaakse. Overal staat er SPORT op haar kleren, ook veel grote nummers, alsof de wereld een briljante competitie is. Op haar buik zie ik een glimp van een vlag van een onbestaand land. Ze heet Tatiana en we maken een deal: we betalen elk de helft van de taxirit naar Bratislava en we zullen dat netjes regelen als we aankomen. Hoe ze wist dat ik naar Bratislava moest? ‘Ik zie dat gewoon. Jij komt voor autoassemblage, bankverzekering of toch minstens de dienstensector. En, ik geef het toe, je was de vierde die ik probeerde.’ Ze is moe en nestelt zich op de achterbank van de taxi. Ze houdt niet van Wenen, want daar spelen ze Strauss in het park. ‘In Boedapest speelden ze Bela Bartók. Of Bartók Bela. Wat hebben jullie in Slowakije voor de toeristen?’ ‘De Hoge Tatra en de Lage Tatra’, antwoordt ze. ‘We hebben ook nog het Slowaaks Paradijs.’ ‘Geloof je nog in paradijzen?’ ‘Nee, we bedoelen daarmee grotten, rotsen, watervallen.’ ‘Fijn, watervallen’, zeg ik. Als een zorgeloos, onthecht toerist. ‘We hebben ook ooievaars’, zegt Tatiana, ‘steenarenden en edelweiss. Wij zijn goed in de productie van cellulose, wapens en Skoda's.’ Dertig of veertig windmolens staan langs de weg in de graanvelden. Ze | |
[pagina 350]
| |
zegt dat er vaak overtrekkende vogels tegenaan vliegen. Ze noemt me het Slowaakse woord voor ooievaars, en ook het woord voor klaprozen en wind. Ze noemt die vreemde woorden opvallend traag en vriendelijk, met veel trots en dienstbaarheid. Ook een charmante gedachte: alsof ik naar hier ben gekomen om Slowaakse woorden te vernemen. Alsof buitenlanders langskomen om vreemde woordjes te leren. Ze vraagt me of ik mijn vervoerskosten kan inbrengen bij mijn werkgever. ‘Ja, natuurlijk kan ik dat.’ ‘Kun jij dan niet de hele rit betalen?’ Ik trakteer haar op de 67 kilometer van Wenen naar Bratislava. Vlot raken we door de grenscontrole. We rijden door de bijna witte buitenwijken van Petržalka, hectares volgestapeld met democratische buildings. Tussen de bouwwerven en woonerven steekt een man in onderbroek de straat over.
Ook al schijnt buiten de zon, in de lobby van Hotel Marrol's brandt het haardvuur. Het hotel ligt niet ver van de Donau, in een straat die eerst Grossling heette, daarna Roykogasse, toen Roykovastraat om tegenwoordig uiteindelijk Tobruckastraat genoemd te worden. Ik lees het allemaal in de hotelfolder voor ik die weggooi. Duits, Hongaars en Slowaaks, ze doen maar, ieder op zijn beurt. En ondanks al die Habsburgse namen is het hotel very British ingericht. Op mijn kamer pak ik snel mijn koffer uit. Naast de spiegel staat een verwerpelijke plant: de anthurium. Vlammend rood, briljant als plastic. De anthurium is een gezellige, van origine Zuid-Amerikaanse kamerplant, met een fraai hartvormig schutblad (spatha) en een witte of gele kolf (spadix), hij wordt ook flamingoplant genoemd. Dat lees ik in het Engels op een kaartje aan de plant. Mij doet hij vooral denken aan oorschelpen waar de zon door schijnt, of aan grotere obsceniteiten. Ik smijt de plant in de vuilnisbak. Voor het raam leg ik mijn Moleskineschriftje, ik open het venster, ik adem Bratislava in. Beneden zegt iemand iets wat ik onmogelijk kan verstaan, laat staan noteren op fonetische wijze. Hoe zei Tatiana dat ook weer in het Slowaaks: ooievaar, klaproos, wind. Ik voel een aangename leegte, nutteloosheid. Wat kan ik in Bratislava op zondag doen, tenzij mijn eigen overbodige aanwezigheid vaststellen? Een museumpje bekijken, ja dat zou ik kunnen doen. Een museum bezocht. Op het waanzinnige parketmotief liggen rode lappen kamerbreed tapijt. Het parket kraakt niettemin als een gek. Ik bekijk de bustebeelden, de oude etsen, houtsneden van de stad toen ze nog Pressburg heette. Deze stad heette ook nog Presoporok, Pozsony en sinds 1919 heet ze Bratislava. Dit was vroeger Hongarije, drie eeuwen lang was het zelfs de hoofdstad ervan. Ik bestudeer de oude etsen, woest ingekaderd met lijstjes van | |
[pagina 351]
| |
Bratislava, Nový Most.
Ikea. Om de drie kamers schiet een oud vrouwtje recht, Slowaaks brabbelend, en op het eind ligt een gastenboek waarin ik mijn autogram moet plaatsen. Moet. Het is verplicht, wijst ze. In de kelders is een tentoonstelling van avant-gardekunst. Allemaal zeer conceptueel: grote zwart-witte cijfers en blow-ups van een plastic zakje met vocht. Gegeneerd kijk ik het aan. Misschien gaat dit over de hoeveelheid zaad die een man produceert. Kwakje kunst. Een meisje doet achter mij telkens het licht aan, en uit. Ze voelt zich belaagd als ik uitleg vraag. Ze spreekt enkel Slowaaks, zegt ze. Ik noteer in het gastenboek: ‘I don't understand you.’ In de hotelfolder las ik dat Bratislava een echte Centraal-Europese stad is. Dat betekent vooral dat de gevels oker of pastelgeel zijn, zacht blauw als lentehemels, groen als pistache-ijs, maar dan op een versleten, slaapverwekkende wijze. Bovenop de berg ligt de Hrad, een opgesmukt kasteel, waar je kunt kijken naar de tuibrug Noýy Most. Ik stap over het lege plein naar Michalská Brána, een witte toren. Michalská, die ken ik, dat is Sint-Michiel, die doodde de draak. Voor mij lopen twee oude, rijzige nonnen, vergezeld van een jonge magere seminarist met zijn ouders. Ze zijn streng in zwart en wit gekleed. De jongen in zijn lange zwarte jurk, draagt een bloemstuk waaruit een rode an thurium opklimt naar god. Alweer die flamingoplant, die obscene doorsnede, dat inwendige gedoe.
Om zes uur 's avonds word ik in het bedrijf Škola verwacht en daar opgevangen door Anna. Anna is blond en draagt een kort, wit rokje dat een beetje doorschijnend is. Ze kent amper Engels, ze fladdert met haar handen, haar oogcontact is wild. Wat maakt haar zo Slavisch? Is het haar hoge bovenlip, de | |
[pagina 352]
| |
brede jukbeenderen, of die niet-vurige blondheid van Brigitte Bardot en haar zinnelijke jaren zestig? Ik kom hier om te werken: ik zal op officiële wijze een tentoonstelling van onze producten sluiten. ‘Finissage’, bevestigt Anna. Ze brengt me naar een zaaltje dat riekt naar de ouderdom. Alles is mosgroen of bruin. Vooraan staat een lage brede tafel met vier stoelen en daarvoor tien rijen van telkens zes stoelen. Zeer ordelijk, vlak naast elkaar. Dertig mensen komen luisteren, ze zullen geen vervelende vragen stellen, belooft Anna. Slechts vijftien mensen druppelen binnen. De mannen dragen een geruit overhemd en een gestreepte das. ‘We zijn compleet,’ zegt Anna plotseling en na een begroeting in het Slowaaks, dobrỳ večer spreek ik hen toe in het Engels. Producten en prototypes werden hier getoond, zeg ik, veel mensen hebben de kans gekregen dit te zien, samen bouwen we aan een nieuwe vormgeving, er wachten ons nieuwe uitdagingen. Enzovoort. Enzovoort. Ik dank de mensen van Škola voor hun inzet. Dan sluit ik officieel de tentoonstelling en wandel ik met het hele gezelschap nog een keer door de zaal. Ik herken onze producten, onze prototypes, maar overal staan er anthuriums tussen: ja natuurlijk die rode en soms ook witte, de schreeuwerige, wuivende, spetterende anthuriums. Voor de stemmige accenten, de decoratie, de opfleuring van de organen van flamingo's, de gestolde wormen, de perversiteiten als doorsneden van billen of borsten. ‘Thank you for everything, but I still got one question, Anna. Why these flowers?’ Ze verstaat me niet. ‘Why exactly these flowers?’ Ze zegt hoe moeilijk het is met mijn soort mensen te werken. ‘Wat bedoel je?’, vraag ik. ‘Bedoel je mij? Mijn sector? Mijn land?’ ‘Alle drie,’ zegt ze. Ik lach. Ik veeg het weg en bedank haar uitdrukkelijk voor alles. Ik schaam me voor mijn schichtige, verkeerde blik. Anna is lief, begrijpend maar begrijpt alleen Slowaaks. Of ze begrijpt alles. Nog even alleen gewandeld langs de Donau. Voor me loopt een dronkaard te wankelen die ik niet durf aan te kijken. Geslapen in mijn Brits-Habsburgs hotel.
's Morgens loop ik te voet naar Škola. Om acht uur ben ik er. Met de hulp van twee arbeiders breken Anna en ik de tentoonstelling af. Alle producten en prototypes worden naar een tafeltje gedragen en dan komt mijn taak: alles stuk voor stuk bekijken en in houten, met kurk beklede koffers schuiven. Telkens noteer ik de staat van bevinding. Niets is beschadigd. Alle anthuriums worden op een hoopje bijeengezet. ‘Wil je een bloemetje mee naar huis?’, vraagt Anna mij. Ik zeg haar dat ze een schatje is. | |
[pagina 353]
| |
Als alles ingepakt en ingeladen is, eten Anna en ik nog wat op het Hviezdoslavovo-plein. Anna eet kool mét kool. Ik eet vlees met vlees en paprika's. Twee securitylui met mitrailleur op de rug lopen langs, met een roze ijsje in de hand. Iedereen op het plein is lieflijk en gemiddeld. ‘Kijk, die mensen zijn typisch van Oekraïne’, zegt Anna en ze wijst een slenterende familie aan: het dochtertje met oranje kousen, roze Russische schoenen, de moeder hopeloos grijs en toch nog geen veertig en de vader in een onbegrijpelijk fanfarekostuum. Ik neem afscheid van Anna. Ze kust me en zegt hartelijk tot ziens, hoewel dat op niets slaat. Ik stap in de bestelwagen met al ons materiaal. De chauffeur, een Slowaak van vijftig, somt direct al zijn internationale reizen op. Hij wil dat ik van zijn koekjes eet, typisch Slowaakse koekjes die hij gisteren kocht in Košice. In traag, zoekend Duits legt hij mij de omzwervingen uit van zijn moeder: een verhaal van oorlog en communisme, noodlottige verhuizingen tussen Boedapest en Bratislava, en Stalin, zegt hij, is de grootste misdadiger aller tijden. Hij herhaalt dat keer op keer, als een mantra. Als hij de trots over zijn land en de tristesse over hun geschiedenis heeft overgedragen, weet ik plots dat ik nog iets nodig heb van hem. Ik heb nog niets in mijn schriftje geschreven in Bratislava. Ik vraag hem de vertaling van de woorden ooievaar, wind en klaprozen. Omdat hij geen Engels kent, en ons Duits zo slecht is, is mijn vraagstelling erg omslachtig. Ik leg hem uit: de ooievaar is de vogel die tegen windmolens vliegt, met zwarte en witte pluimen, en hij brengt ons kindjes. Bocian! Wind is de lucht die zich verplaatst, ik blaas hem in het gezicht en wijs naar de bomen. Vietor! En klaprozen zijn vluchtige bloemen in het graanveld, bloemen die rood zijn als bloed. Ze zijn als papavers, maar dan onschuldig. Vlčí mak! Ik noteer de woorden op mijn hand, mijn lijstje is compleet. De chauffeur en ik zijn gelukkig. Misschien worden alle mensen ooit broeders. Hij geeft me er nog de Hongaarse woorden bij, gólya, szél en pipacs, die ik ook opschrijf op mijn hand. In Wenen deponeren we de koffers op de cargohaven. Ik geef hem een grote fooi die hij pas na lang aandringen aanneemt. In het vliegtuig schrijf ik mijn woordjes over in het Moleskineschriftje, bij het venster boven de wolken. Ik schrijf ze op in het Nederlands, het Slowaaks en het Hongaars. Ooievaar, bocian, gólya. Wind, vietor, szé. Klaproos, vlcč mak, pipacs. |
|