Vlaanderen, het vergeten vaderland van de Gentse socialisten
De socialisten hebben een slechte reputatie in de geschiedschrijving van de Vlaamse Beweging: het waren geen ‘goede Vlamingen’ (en sinds de Tweede Wereldoorlog spreken ze dat zelf zelden tegen). Aanvankelijk stonden ze - zo neemt men aan - op het standpunt dat ze geen vaderland hadden, omdat ze solidair waren met de ‘proletariërs aller landen’. Later lieten ze een uitgesproken voorkeur voor België blijken, omdat ze de solidariteit met hun Franstalige kameraden niet wilden verstoren. In zijn intrigerende boek Het rode vaderland, gebaseerd op een dissertatie aan de Gentse universiteit, komt Maarten van Ginderachter tot andere conclusies. Zijn tegendraadse stellingen zullen beslist veel discussie uitlokken.
Van Ginderachter bestudeerde de geschiedenis van de socialistische partij van 1885 tot 1914, vanaf de oprichting van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Hij doet dat aan de hand van drie voorbeelden, Brussel, Gent en de Borinage, zodat de drie huidige Belgische gewesten vertegenwoordigd zijn. Zijn onderzoek, in hoofdzaak gebaseerd op partijpublicaties, krantenverslagen en politierapporten, leert dat de Belgische socialisten zich tijdens de eerste decennia van de BWP wel degelijk met een vaderland identificeerden. Voor de Brusselaars en de Boreinen was dat België, voor de Gentenaars - en dat is nog opmerkelijker - was dat Vlaanderen.
De Brusselse en Boreinse socialisten situeerden hun eigen strijd in de traditie van de ‘typische Belgische vrijheidsdrang’ die zich in het verleden tegen elke dwingeland verzet had. ‘Zullen de Belgen, die Caesar ooit beschouwde als de dappersten aller Galliërs, nog lang het beschamende regime dulden waaraan men hen onderwerpt?’, schreef Le Peuple in 1886. Ze herdachten graag de Belgische Revolutie van 1830. In hun ogen hadden de arbeiders die gemaakt, maar was ze achteraf door de bourgeoisie ‘gestolen’. Gingen de Brusselse partijleiders ervan uit dat de hoofdstad het kruispunt van de Germaanse en Romaanse cultuur was, dan toonden ze in de praktijk geen belangstelling voor de Vlaamse arbeiders. De mijnwerkers uit de Borinage zagen België louter als een Franstalige ‘etnie’, net zoals de Internationale zich voor hen beperkte tot Frankrijk en omstreken. Ze gingen dan ook gemakkelijk tot het wallingantisme over toen bleek dat er in België Vlamingen woonden die hun taalrechten opeisten.
De Gentse socialisten liepen nooit hoog op met 1830. Ze betreurden zelfs dat de Belgische Revolutie een einde gemaakt had aan het samengaan met Nederland. Dat standpunt was in de eerste plaats een echo van het ‘orangisme’ dat in Gent na 1830 lang doorwerkte. De scheiding met het Noorden was immers funest geweest voor de ontluikende Gentse textielindustrie én voor de werkgelegenheid. Maar de Gentse voorman Edward Anseele betreurde evenzeer het uiteenvallen van de taal- en cultuurgemeenschap, want voor hem waren Noord- en Zuid-Nederland ‘twee kinderen van dezelfde stam’.
De Gentenaars vonden meer inspiratie in de Slag der Gulden Sporen en het optreden van hun stadsgenoot Jacob van Artevelde enkele decennia later. Derhalve voelden en noemden ze zich ‘Vlamingen’, geen ‘Belgen’. Wanneer hun dagblad Vooruit nu en dan een artikel uit de Franstalige pers overnam waarin sprake was van ‘potre chère Belgique’, sprak de vertaling alleen van ‘België’. Het kon hun niet deren dat ze voor slechte Belgen uitgescholden werden, maar ze reageerden wel op het verwijt dat ze slechte Vlamingen zouden zijn.
Volgens Van Ginderachter relativeert deze bevinding de ‘constructivistische’ benadering die elk nationaal bewustzijn ziet als een