Drie lijvige banden zijn het resultaat, achtereenvolgens over ‘prehistorie en oudheid’, ‘middeleeuwen en nieuwe tijd’ en ‘negentiende en twintigste eeuw’. De boeken zijn vlot leesbaar en rijk geïllustreerd en voldoen daarmee uitstekend aan de eis dat zij ook voor een breed publiek toegankelijk moeten zijn. De auteurs zijn allemaal zeer deskundig en inhoudelijk zit het dus ook wel goed. Toch valt bij nadere beschouwing het een en ander op.
Zo mag dan vaststaan dat Nijmegen een continue bewoningsgeschiedenis kent, over de eerste eeuwen na de Romeinse tijd is zo goed als niets bekend. Daardoor is er nauwelijks sprake van een aansluiting tussen deel één en de beide andere delen van dit werk. Het eerste deel vormt een zeer welkome samenvatting van de stand van zaken in het omvangrijke archeologische onderzoek in en om Nijmegen, evenwichtig en naar de laatste stand van de wetenschap. Bovendien is dit deel uitstekend geannoteerd, wat van de beide andere delen absoluut niet kan worden gezegd. Dit boek zal ook voor archeologisch geïnteresseerden ver buiten Nijmegen nog lang een naslagwerk zijn. Hiermee is meteen ook de klacht dat de delen niet afzonderlijk te koop zijn absoluut gegrond. Zeker deel één is een boek op zichzelf en zou los in de handel moeten zijn.
In de ‘middeleeuwen en nieuwe tijd’ was Nijmegen bepaald geen wereldstad. De plaats was van belang omdat er zich een palts - een koninklijk paleis - bevond waar de Duitse koningen met enige regelmaat verbleven. Zij werd echter geen belangrijke haven of marktplaats en kreeg geen munt. Zoals gezegd kreeg de stad in 1230 (opnieuw) stadsrechten, maar belangrijker is de verpanding aan graaf Otto II van Gelre in 1247. Omdat de Duitse koning (dat was in dit geval graaf Willem II van Holland) dit pand nooit inloste, bleef Nijmegen bij Gelre. In dit uitgestrekte hertogdom lag Nijmegen centraal en werd het een van de belangrijkere steden.
In het voorwoord op deel twee wordt gezegd dat in deze periode de stad op cultureel gebied
Bij het huidige Maasplein in Nijmegen lagen twee tempels, elk op een binnenplein dat aan drie zijden door een overdekte zuilengang was omgeven - Tekening Paul Maas en Eric van Rootselaar.
geen rol van betekenis speelde, maar dit wordt in het betreffende hoofdstuk toch wat genuanceerd door te wijzen op het feit dat zoveel materiaal uit de middeleeuwen verloren is gegaan of niet meer eenduidig met deze stad in verband kan worden gebracht. De opmerking staat ook in schril contrast met wat de tentoonstelling over de gebroeders Van Limburg (ook deel van de viering van tweeduizend jaar stad) wilde doen geloven. De wereldberoemde miniaturisten van Jean, duc de Berry, kwamen uit Nijmegen en stamden daar uit een familie van schilders en edelsmeden. Dat zij hun vaardigheden opdeden in een cultureel vacuum is nauwelijks denkbaar.
Een belangrijke impuls die Nijmegen deed uitstijgen boven het niveau van een provinciestad was de oprichting in 1923 van de Katholieke Universiteit, de huidige Radboud Universiteit. Opmerkelijk is dat tot diep in de jaren '60 deze universiteit vooral studenten trok uit niet-academische milieus (en erg veel uit Limburg en een deel van Noord-Brabant). In sociaal-cultureel opzicht bracht de universiteit in de stad vooral sinds de jaren '60 een tegencultuur op gang, links, actiebereid en ‘alternatief’, waarvan de sporen nog steeds sterk aanwezig zijn.
Al deze aspecten - en uiteraard nog veel meer - komen in de nieuwe geschiedschrijving uitvoerig aan bod. Wat niet in het lopende verhaal paste, is ondergebracht in kadertek-