duidelijk wat hij hiermee be doelt, anders dan dat het een zekere nieuwsgierigheid opwekt naar de auteur ervan. Maar voor welk oeuvre geldt dit niet? In een biografie van een schrijver fungeert zijn literaire werk als levensfeit. Als werk en leven echter een middelmatig gehalte hebben, kan men geen hoge verwachtingen hebben van een studie waarin een en ander worden gecombi neerd.
Er gebeurt weinig in het leven van van Nijlen, al wordt zelfs dit effen bestaan een aantal malen verstoord door dramatische gebeurtenissen: twee wereldoorlogen, de malversaties van zijn tot kloosteroverste opgeklommen zuster en, vooral, de dood van zijn zoon in een concentratiekamp. De overheersende indruk van dit leven is er echter een van behoudzucht, ook in zijn literaire werk, en matheid.
Jan van Nijlen wordt op 10 november 1884 geboren in Antwerpen. Hij groeit op in een burgerlijk gezin en krijgt na zijn studie, zeer tegen zijn zin, een plaats op het kantoor van zijn vader, die effectenmakelaar is. Na diens dood zal Van Nijlen deze dominante en ontoegankelijke man portretteren in het gedicht ‘Een zoon denkt aan zijn vader’ (De dauwtrapper). Kennis van dit biografische gegeven voegt overigens niets toe aan het begrip van dit gedicht.
In 1906 vlucht hij naar Parijs. Helaas is er weinig bekend over de periode waarin hij daar verblijft. Na zijn terugkeer kuurt hij enige tijd in een sanatorium in Arnhem. Nederland wordt opnieuw zijn toevluchtsoord als Antwerpen in 1914 in de frontlinie komt te liggen. Jan Greshoff, die hij inmiddels heeft leren kennen en die hem levenslang zal steunen, ook financieel, zorgt ervoor dat de dichter en zijn vrouw onderdak vinden in het Apeldoornse pension van zijn moeder. Daar zet Van Nijlen zijn journalistieke en literaire werk voort.
Na de oorlog keert hij terug naar België. Heeft hij in de voorafgaande jaren getracht een bestaan op te bouwen als schrijver van gedichten, artikelen en recensies, nu capituleert Van Nijlen, die inmiddels vader is geworden, voor de eisen van de burgermaatschappij. Een nederlaag die wordt bezegeld door zijn aanstelling
Jan van Nijlen, Eddy du Perron, Jan Greshoff en Franz Hellens in Gistoux, omstreeks 1930 - Collectie Sophie van Nijlen.
in een functie waarvan alleen al de omschrijving een wereld van treurnis evoceert: onderbureauhoofd op de vertaaldienst van het ministerie van justitie te Brussel. Tot zijn pensioen in 1949 zal Van Nijlen daar blijven, even geleidelijk als geluidloos stijgend in de hiërarchie. Hij neemt afscheid als directeur. Compensatie voor dit saaie bestaan vindt hij in de literatuur en de contacten met literaire vrienden, alsmede in de alcohol. Ook een zekere onthechtheid van het dagelijks leven hield hem vermoedelijk op de been, want hij had de gewoonte zich de hele dag door van de groet ‘goedemorgen’ te bedienen. Van Nijlen overleed op 14 augustus 1965.
‘Voor het overige is er over de onderdirecteur van de vertaaldienst bijzonder weinig opzienbarends te melden’, schrijft Van den Bossche op een gegeven moment (p. 388). Geen vrolijke mededeling voor de biograaf, die zelfs een zekere aversie lijkt te ontwikkelen tegen zijn onderzoeksobject. Het ontbreekt Van Nijlen aan ‘ondernemingszin, durf, communicatievaardigheden en geld’ om zijn artistieke roeping te kunnen verwezenlijken (p. 369). Elders signaleert hij een gebrek aan ‘durf en inzet’ (p. 433).
Van Nijlen zag zichzelf als iemand die bedrogen was door zijn dromen. In een recensie rept hij van ‘de fierheid en het stoïcisme van die enkelen, van huis uit ontgoochelden, die niet hun leed wilden bekennen, maar die van wat het leven aan luttele genoegens bood met een glimlach bleven genieten (...)’. (p. 403) Deze thematiek beheerst ook zijn poëzie.
Gelukkig behoort Van den Bossche niet tot het onverkwikkelijke slag biografen dat het