ooit geconstateerd te hebben dat bij ons ‘bouwplek’ door ‘site’ verdrongen was. Wellicht een aardig onderzoek voor de Taalunie, ware het niet dat ‘wij in het Noorden’ inmiddels - ziek van groene boekjes en spellingsanarchie - tot de opheffing van dat instituut bereid lijken.
Nog een andere constate ring drong zich op: moderne geschiedschrijving is leuker dan traditionele, zeker waar het universiteitsgeschiedenis betreft. Oudtijds was dat vak, dat geen vak was maar een vorm van nostalgie, vooral een zaak van anekdote, vooruitgangsretoriek en wetenschap, een naïef en ook wat moeilijk leesbaar mengsel. Sedert een paar decennia is ook de universiteitsgeschiedenis gemoderniseerd in de zin dat de universiteit bestudeerd wordt in haar sociale context en niet meer als een van de wereld afgewend klooster. Niet alleen onderzoek maar vooral ook onderwijs kwam in de belangstelling te staan, niet alleen kennis maar ook de sociale waarde ervan, niet alleen internbestuurlijke ontwikkeling, maar ook de relaties met levensbeschouwelijke of politieke stromingen. Deze nieuwe geschiedenis van de Leuvense universiteit is modern en voldoet dus aan de nieuwe eisen die het vak stelt, maar de lezer merkt tegelijk dat contextualiteit samengaat met complexiteit en dus ook meer algemene intellectuele behoeftes bevredigt.
In die moderne benadering overheerst de thematische aanpak vaak de chronologische of worden de beide vormen door elkaar en in afwisseling van elkaar gehanteerd. En ook deze afwisseling is, maar dan hou ik op met mijn lofzang, in dit boek wonderwel gelukt. De chronologie wordt bepaald door portretten van drie rectoren, Piet de Somer, Roger Dillemans en André Oosterlinck, alle drie zeer opmerkelijke figuren die van grote invloed waren op de ontwikkeling van de Leuvense universiteit. Deze portretten zijn als het ware de mal voor de thema's die aan de orde komen en die zo zijn gekozen, en dat is het meest vernuftige, dat het betreffende thema tegelijk een dominant tijdsaspect in zich heeft. De onvermijdelijke herhaling van bepaalde gegevens is daarmee
6 mei 1972: het eerste gebouw op de campus Kortrijk van de K.U. Leuven wordt ingewijd.
niet vermeden en ongetwijfeld zullen er kandidaat-notarissen opstaan om ze te tellen. Mij kwam de afwisseling van de verschillende thema's eerder als muzikaal over en het zoveelste bewijs van een perfecte samenwerking.
De selectie van de thema's, zo leggen de auteurs in hun inleiding uit, werd bepaald door drie criteria: de doelstellingen en functies van de universiteit, de manier en de middelen waarmee die gerealiseerd werden en de (groepen van) mensen waaruit de universiteit bestaat. Het eerste thema kent dan hoofdstukken over het onderzoek, het onderwijs en de maatschappelijke dienstverlening, het tweede over de organisatie, de financiële middelen en materiële infrastructuur en het derde bestaat uit hoofdstukken over professoren, studenten, staf en technisch personeel en vrouwen. Een dergelijke indeling is altijd wat arbitrair, maar het gaat erom dat de stukken zelf op elegante wijze het thematisch verloop in beeld brengen en tegelijk een aaneengeregen keten van beeldvorming zijn.
De grote thema's van dit boek zijn daarmee nog niet aangeraakt. Dat zijn ontegenzeggelijk het universele verschijnsel van de modernisering en het specifieke verschijnsel van het verdriet van België. Die twee thema's worden in het brandglas van een traditionele instelling als de universiteit, die tevens een katholieke universiteit is, zo geïntensiveerd dat het wellicht een goede keuze is het boek - zoals ik al zei - met gedempte pedaal te schrijven. Want het drama dat aan het verhaal ten grondslag ligt, de transformatie van een tweetalige op gods-