Ons Erfdeel. Jaargang 49
(2006)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd‘Ik ben geen intellectueel, ik denk zelf.’ Willem Barnard in dagboek en gepeins bij de psalmenNa Anno Domini, dat dagboekfragmenten van 1978 tot 1992 bevat, zijn van Willem Barnard de notities van 1945 tot 1978 verschenen: Een dubbeltje op zijn kant. De titel verwijst naar de spanning tussen Barnards dichterschap en domineeschap, die uiteindelijk uitloopt op een vroegtijdig einde van, bijna een afrekening met zijn pastoraat. Door de dagboekvorm wordt de lezer sterk bij het debacle betrokken, niet zozeer doordat de dichter zich open en bloot laat kennen, maar doordat de fragmentarische, vaak anekdotische verteltrant de onontkoombaarheid van het pastorale echec tastbaar maakt. Verder bevat de bundel aantekeningen veel herkenbaars voor wie het vorige dagboek heeft gelezen. Toch is ook deze publicatie weer een taalfeest. Op zijn eigen spitse en speelse manier maakt Barnard voortdurend cirkelbewegingen rond bepaalde invallen en gedachten, vaak naar aanleiding van een bericht in de media. Bijvoorbeeld: ‘Van de week zag ik een politicus. Zat een knappe, betrouwbare man te zijn. Een bedrieglijk spel. Zou de vrouw van zo'n man nu daar doorheen kijken? Ze denkt misschien hij doet het goed, mijn man. Zoals menige domineesvrouw.’ (p. 126) Sommige van zijn aforistische, vaak ironische uitspraken zijn echte doordenkers: ‘God bestaat niet, daarom heeft hij zich geopenbaard.’ (p. 31) of ‘Calvinisme, het is net een kaal hoofd: het glanst wel, maar dat was toch niet de bedoeling.’ (p. 32). Naast de dagboekfragmenten liggen van Barnard ook nog vier boekjes met overpeinzingen over de psalmen op de leestafel. Alle psalmen krijgen een commentaar, dat zoals de dagboekfragmenten nooit een afgerond betoog bevat, maar veeleer flitsende invallen. Gebruikte de dichter Van der Graft in 1946 het motto ‘lyra non davidica’, de intussen 85-jarige ziet in David een dichtgenoot die hij met verve verdedigt. Typisch voor Barnard is dat hij daarbij niet geïnteresseerd is in de man achter de psalmen, maar in de psalmteksten zelf. Het gaat hem om de letterlijkheid van het weerbarstige Hebreeuws. Het gaat om ‘omgang met de letterlijke tekst, daarmee bezig zijn als een hond met een bot. De tora bepeinzen is de zin op het spoor komen door de “Wortlaut”, de klinkende woorden te oefenen, te horen of ze weerklank vinden bij andere woorden. Men leest de tora zoals men een gedicht leest.’ (I, p. 16). Die hang naar wat er staat, verraadt Barnards Nijhoffiaanse poëtica (lees maar ...), maar dan toegepast op de woorden van de psalmist. Het gaat dus niet om een letterlijkheid die elke betekenis bevriest, eerder om een die - goed luthers - de existentiële betekenis van de psalm blootlegt. En die is per definitie dynamisch, niet dogmatisch, meer een zaak van de lezer dan van de dichter. Het commentaar van Barnard is dan ook erg persoonlijk, wordt voortdurend betrokken op wat hij met die teksten, met dat geloof zelf verder aanmoet. Een dergelijke omgang met de psalmen leidt dan ook vrijwel constant tot zelfkritiek, maar ook tot kritiek op hedendaagse opvattingen binnen en buiten de kerk. In zijn eigen woorden: ‘Ik weet zeker: als wij niet zouden tegenstribbelen, indien wij in de pas gaan lopen van het mediaal gangbare, het modale denken, dan kunnen we ten hoogste nog binnen die kaders wat religiosofie bedrijven, met de kerk als een cateringfirma voor zielen met lekkere trek.’ (III, p. 142) In zijn commentaren toont Barnard zich een scherpzinnig lezer die schijnbaar moeiteloos diepzinnige verbanden herkent, bijvoorbeeld wanneer hij in psalm 4 vers 7 ‘doe Gij uw aangezicht over ons lichten’ de relevantie ziet van het woordje ‘ons’: ‘(...) In heel de psalm gaat het over ik en mij, maar dààr staat | |
[pagina 298]
| |
ons. En daardoor attent geworden besef ik dat het een citaat is, nl. uit Numeri 6 vs 26. De hogepriesterlijke zegen. Is dat van belang? Dat is van groot belang. Want het betekent dat ‘David’, de psalm, zich niet beroept op de al eerder genoemde ‘godservaring’ en niet op een aanwijsbare realiteit c.q. een verhoopte factische ingreep, maar op de liturgie.’ Vanuit die gedachte associeert Barnard dan door naar de poëzie: ‘De liturgie is als de poëzie die niets verandert en alles anders maakt.’ (I, p. 30) Daarmee zitten we bij de kern van wat Barnard ooit noemde zijn ‘poëto-theologie’: de zogenaamde Godsvraag (bestaat God wel?) van de theologen krijgt een antwoord in de psalmen van de dichter; de woorden van de Schrift incarneren Gods woord. God is voor Barnard de onnoembare JHWH, die de mens tegemoetkomt in de literatuur van de Schrift, tot leven gewekt, op stem gebracht in de liturgie. Hoe letterlijk we dit moeten interpreteren blijkt uit het volgende citaat: ‘De zin van de taal heeft met zinnelijkheid te maken, zoals ook de betekenis niet zonder klank en ritme kan. Er is niets aan te doen, ik moet een gedicht opzeggen, op-zeggen tot het rechtop voor mij staat, tot het opgewekt is uit de doodsslaap. Dat is ‘bij wijze van spreken’ een opstanding van het woord - en als het dan om het gedicht van de Schrift gaat, reik ik nog verder en dieper, dan raak ik aan het mysterium aller mysteria, dan vier ik wel wezenlijk en degelijk Pasen! Het is dan een opstanding van het Woord (met alle beschikbare hoofdletters). En dan, als Het Woord opstaat, in dat paalmoment, dan worden de rollen omgekeerd: dan zoekt het woord mij en het wil mij wekken tot leven, dan werft het om mij. Het Wóórd wordt bruidegom en ik ben ecclesia, geroepen, geliefde, met heel de ecclesia, met heel de kerk mee.’ (IV, pp. 161-162). Met zijn literaire benadering van de psalmteksten zit Barnard, meer dan hij zelf lijkt te beseffen, op dezelfde golflengte als moderne exegeten zoals Jan Fokkelman en Wim Weren. En hoewel hij ook voor zijn psalmcommentaren behalve bij de grondteksten nog altijd zweert bij de Statenvertaling en nu ook bij de letterlijke vertaling van Oussoren, geldt dat ook voor de Nieuwe Bijbelvertaling die bewust de literaire kaart heeft getrokkenGa naar eind(1), zeker voor de psalmvertalingen. Barnard is ondanks zijn afkeer voor moderne theologen en vertalingen in zekere zin dan ook een wegbereider geweest van de nieuwe vertaling. En daarvoor moeten we hem erkentelijk blijven. Paul Gillaerts willem barnard, Een dubbeltje op zijn kant. Dagboeken 1945-1978, De Prom, Amsterdam, 2005, 189 p. |
|