schouwing de tegengestelde componenten met elkaar verzoenen. Zo kan Geerts bijvoorbeeld zonder moeite stellen: ‘een vogel is en blijft een vis’ nadat hij een gedicht lang de gelijkenissen in plaats van de verschillen tussen beide dieren heeft benadrukt. En in ‘Een taal’ probeert hij, anders dan vele ambitieuze dichters voor hem, de dode geliefde niet opnieuw aanwezig te stellen in zijn poëzie, maar is hij op zoek naar een taal ‘voor haar, om afwezig / in te kunnen zijn’. Met dat soort omkeringen bestrijdt Geerts de idee dat alles eenvoudig op te delen en te definiëren valt. Wie vanuit een andere invalshoek kijkt, ziet dat de verschillen relatief zijn en er eigenlijk meer overeenkomsten en onverwachte verbanden bestaan. Wie bijvoorbeeld op zijn rug gaat liggen, begrijpt dat ‘vallen in de diepzee boven ons, het verdrinken in de lucht’ perfect mogelijk is.
Ook in Een volle maan met onze handen ernaast wordt het categorische denken in twijfel getrokken, maar de strategie die Geerts daarvoor in deze bundel gebruikt, verschilt. Hij zet niet langer de paradox in om schijntegenstellingen te ontmaskeren, maar onderzoekt nu het concept van de spiegel. Dat toont zich vooral in de opbouw van de bundel. De zeven cycli zijn ingevoegd tussen twee gedichten met de titel ‘Spiegel’ en bovendien spiegelen de afdelingen elkaar twee aan twee. De ‘Nachtboekfragmenten’ uit de eerste cyclus vinden bijvoorbeeld een tegenhanger in ‘De zeven slapen van de week’ uit de tweede. En ook op microniveau zijn er gedichten die elkaars spiegelbeeld zijn zoals ‘Zomer in oktober’ en ‘Winter in juli’ of ‘Ardennen’ en ‘Noordzee’. Maar al snel wordt duidelijk dat spiegels niet altijd werken of een te beperkend beeld opleveren. Zo vindt de cyclus ‘Dochter’ geen pendant in de bundel zelf, maar in de afdeling over kinderen in Tijdverdriet en andere seizoenen. Dat suggereert dat de samenhang ook wel eens buiten het kader van de spiegel valt. Daarnaast blijkt uit de gedichten dat Geerts' spiegel niet telkens hetzelfde toont, maar vervormingen teweeg brengt, nieuwe visies oplevert.
Trachtte Geerts in de vorige bundel de al te strikte scheiding tussen bepaalde concepten op te heffen, in Een volle maan met onze handen ernaast worden identificerende en daardoor reducerende reflexen ontregeld. Deze gedichten vervangen het stellige ‘altijd’ ten voordele van een twijfelend ‘soms’. Inhoudelijk gebeurt dat door al het duurzame ter discussie te stellen. De dichter is diegene die zich niet kan overgeven aan de slaap, die voortdurend gewrongen zit met de herinnering en die het huis wil verlaten. Slechts een dergelijke rusteloze houding kan tot nieuwe inzichten en gedichten leiden. Het slotgedicht van de bundel is dan ook een radicale oproep:
Wie durft te ontsnappen uit de spiegel en de uniformerende tendensen tracht tegen te gaan, vindt manieren van kijken die het oude nieuw kunnen maken. Dan wordt een bord op tafel plots een ‘volle maan met onze handen ernaast’, dan ontstaat er poëzie.
De snelle opeenvolging van Geerts' bundels lijkt me niet toevallig. Het zijn twee complementaire bewegingen binnen eenzelfde poëtisch project. In een eerste stap onderzoekt de dichter extreme tegenstellingen, in de tweede bundel de absolute identiteit en hij komt tot de conclusie dat beide slechts een schijn-