Ons Erfdeel. Jaargang 49
(2006)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdDe geheimzinnige reisgenoot van Esther JansmaVan Jan Wolkers - een schrijver die het autobiografische element in zijn werk bepaald niet schuwt - is de prikkelende bewering dat je als auteur geen dingen van je af schrijft, je schrijft ze juist naar je toe. Bij Esther Jansma kwam deze opvatting heel duidelijk naar voren in haar dichtbundel Bloem, steen (1990), die ze opdroeg aan het dochtertje dat tijdens de bevalling overleed. In het programmatische openingsgedicht van de bundel gaf Jansma helder aan waar het haar om te doen is: ‘Ik hul haar in weefsels van woorden, / ik wil dat ze ademt van taal’. In essentie verschilt dit streven niet van wat Achterberg voortdurend doet: het terugzingen van de dode geliefde, nee, níet naar de fysieke werkelijkheid, maar wel naar de taal, de realiteit van het gedicht. En dan het liefst een realiteit die ontregelend is. In haar bundel Hier is de tijd (die bekroond werd met de VSB Poëzieprijs) staat een cyclus gedichten die Jansma opdroeg aan haar zoontje Abel, die - zeven maanden oud - tijdens een hartoperatie overleed: ‘We kruisten de Styx. / De veerman lag dronken in zijn schip. | |
[pagina 293]
| |
/ Ik hield het roer en we zonken als stenen (...) // Ik aaide je vingers. / Je liet niet los. / Je sliep en ik aaide je vingers, liet los.’ Deze - door de ongenadige levensfeiten afgedwongen - thematiek bezorgde Esther Jansma het etiket van ‘die dooie kindertjesschrijfster’, die haar persoonlijk leed literair zou exploiteren, met alle pathos en valse sentimenten van dien.Ga naar eind(1) Tegen dergelijke verwijten kun je je maar op twee, onderling nauw samenhangende, manieren verweren: je thematiek verbreden en je daarbij vormvast tonen. Dat eerste heeft Jansma sindsdien zeker gedaan, over het tweede valt te twisten. Als archeologe was Jansma altijd al gefascineerd door de tijd. En dan niet eens zozeer de tijd die voorbijgaat, maar de tijd die zich gravenderwijs betrappen laat in vodden, brokken, huisraad en andere restanten van leven. Al in haar debuutbundel Stem onder mijn bed (1988) gaf Jansma aan deze ar cheologische arbeid een poëticale dimensie mee: ‘De dichter, die ik zijn wil, / de vodden man, verzamelaar van resten, / momenten, barsten / in dingen, brailleschrift, / ontcijfert uitdrukkingen / van steeds datzelfde gezicht.’ Datzelfde gezicht is leidraad geworden van Jansma's zesde dichtbundel: Alles is nieuw (2005). Niet voor niets maakt het titel- en openingsgedicht van de bundel deel uit van de cyclus ‘Voortdurend nu’:
Wat zou gebeuren was er altijd al, volmaakt
gespeld door een beker die stukviel
scherven waarin de afdrukken van duimen
het rilschrift van naalddunne takjes staan.
Esther Jansma (o1958) - Foto David Samyn.
de archeoloog en de dichter medebewoners ‘van het huis dat al oud is maar nieuw / want opnieuw in dit heden gevonden’. Voor kinderen is een dergelijke werkelijkheidsbeleving vanzelfsprekend: gisteren bestaat niet en morgen is een eeuwigheid ver weg. Dat komt, zo zegt Jansma in een terugblikkend zelfportret, omdat ‘niets in haar hoofd al geleerd [heeft] voorbij te gaan, alles is voor altijd’. Terwijl de volwassene iemand is die ‘honderdduizend lijstjes maakt van wat voor altijd nooit meer weg mag’ (en die natuurlijk kwijtraakt), loopt het kind ‘met haar precies goede beentjes’ in een steeds uitdijend heden, waar ze perfect in past. Een groter contrast is niet denkbaar. Nijhoff heeft het in een van zijn beschouwingen over het kind als ‘onze geheimzinnige reisgenoot’, om even later te benadrukken: ‘hoe dieper de overeenstemming tussen mens en kind hoe dieper het raadsel van zijn apartheid. Wie naar zijn kind niet luistert heeft weinig kans zijn beschermengel te verstaan.’ Freud zou deze opvatting ongetwijfeld beschouwd hebben als een teken van regressie, maar daar heeft Nijhoff geen boodschap aan en Esther Jansma ook niet. | |
[pagina 294]
| |
In Picknick op de wenteltrap (1997), een serie prozaschetsen, wordt Jansma's kinderlijke alter ego ‘het hoofd’ genoemd. Een broertje treedt op als ‘de Romanticus’ en een zusje heet ‘Oud’. Na de dood van de vader zitten ze samen aan de keukentafel. Het hoofd zegt: ‘Hij bestaat nu, ik voel hem nu, maar hij is dood. Begrijp je, in mijn hoofd weet ik de weg van zijn haren naar zijn oren, maar tussen toen en nu weet ik het niet.’ Ik geloof dat het Esther Jansma voortdurend te doen is om dat wonderlijke spanningsveld tussen aan- en afwezigheid, waarbij ‘het hoofd’ van toen haar geheimzinnige reisgenoot is in het nu. ‘Het is geen verlangen naar iets hogers dat me drijft naar de diepte’, zo zegt Jansma in ‘De verzamelaar’, ‘het is klein en schaamteloos (...) - momenten, lang geleden / die er echt zijn geweest en die echt zijn / verdwenen tot iemand ze vasthoudt, terugleest.’ Natuurlijk weet de volwassen dichter wel dat dit alleen maar ‘rotzooien [is], het verdwijnen achterna’, maar deze wetenschap is niet in staat om het mechanisme der verbeelding uit te schakelen. Soms is gemis de enige vitale schakel met het verleden. Als Oud heeft opgeworpen dat missen een soort buikpijn is, antwoordt het hoofd: ‘Missen is ergens van houden (...). Als je iets mist, is het er echt geweest. Je hebt het voor altijd gehad, dat moet wel, want je voelt het.’ Missen wordt hiermee de smeerolie van herinneringen, of - veel poëtischer gezegd - ‘missen is veelvoud.’ In de bundel Dakruiters (2000) staat een cyclus gedichten, waarin Jansma zonder enige gene of ironie gebruik maakt van een Rilkeaanse rozenmetaforiek om dit abstracte missen te concretiseren:
Afwezigheid
Zoals rozen openen, je ziet het niet,
een roos is een roos is, is plotseling weten:
wat werd gezegd zegt zich weer, missen
is veelvoud, blijft opengaan in het nu
En je begrijpt niet hoe. Je ligt in het hart
en je wachten niets zoektje, niets
slaapt je naar het licht, blijft zich ontvouwen
terwijl het valt in zichzelf.
Wat me hier zo aan bevalt, is het gevoel voor precisie en de ernst waarmee het spel met het beeld wordt gespeeld. Niks postmoderne terughoudendheid die de beeldspraak aan het slot weer om zeep helpt. Missen is hier een blijvend zich ontvouwen, een werkzaamheid die genoeg heeft aan zichzelf. Na zulke regels kijk je voortaan anders naar rozen en je vergeet ook nooit meer dat missen een bloeiwijze is, bij de gratie van donker en licht. Het beeld creëert de gedachte, en zo hoort het ook. Dit primaat van het beeld heeft onmiskenbaar een romantische dimensie. Gelukkig zet Jansma hierbij regelmatig de deuren open, zodat er voldoende ruimte is voor gevoelens van woede en onmacht. Zo laat zij de beschrijving van een begrafenistafereel eindigen met de regels: ‘niemand weigert de wereld, vreet aarde, valt stuk / wordt grond om te groeien voor zijn vuistjes als bloemen.’ Niets kan de dood ongedaan maken, ook poëzie niet. Maar uit die doodse grond is inmiddels wel een gedicht gegroeid, wat méér is dan een schep zand op een kist. De postmodernist echter moet niets van zo'n hiërarchie hebben. Het onderscheid tussen hoge en lage cultuur is voor hem zinledig geworden. Stijlregisters kunnen gerust wisselen, het liefst binnen de context van een en hetzelfde gedicht. Wie rozen nog als poëtisch beeldmerk waagt te hanteren, zal snel met aardappelen of iets dergelijks op de proppen moeten komen, wil hij zijn geloofwaardigheid niet verliezen. Niet alleen de grote verhalen hebben afgedaan, ook de onderliggende emoties zijn in diskrediet geraakt. In Dakruiters kwam Jansma aan deze moderne scepsis tegemoet door in dezelfde rozencyclus als hierboven een gedicht op te nemen met de titel: ‘Aardappelen zijn belangrijker dan rozen’. Een echo hiervan klinkt door in het gedicht ‘Aardappelkunde’ uit Alles is nieuw: ‘vroeger is een gedachte, een maaksel, een aanschaf / dus ik heb niets moedigs gedaan, ik heb alleen / zojuist in het donker van de kast die mijn hoofd is // getast naar het vermeende eeuwige vanzelf / van vandaag gekochte knollen en daar dacht ik iets bij / wat ik nooit eerder bij precies datzelfde dacht.’ Interessant, maar worden hier geen knollen voor citroenen verkocht? Het gedicht als ontploffingsmechanisme? Iets soortgelijks gebeurt in het gedicht ‘Metafysica’, een titel die natuurlijk al op voorhand met reserve ontvangen wordt. Het | |
[pagina 295]
| |
begint met een vraag die ons de kinderwereld in trekt en tegelijk die van de verbeelding: ‘Wie heeft niet ooit een moeder als een schelp / verlangd en toen bedacht, een woordeloze vlezen / waar men in past en geruis van niks de wereld / overstemt? / De dichter wel, hij wou naar huis.’ Na het octaaf scharniert het gedicht en doet de dichter de deur van alle moedergedachten dicht: ‘hij neemt / geen god, hij neemt een metafysica die fysisch is // met dood en tijd en koolstof en oneindigheid / goed voor wat zinnen waar hij in past en zo niet / een ander wel. Dat is die schelp weer.’ Die slotregels functioneren als een weinig subtiele vervreemdingstechniek, waardoor mij als lezer de verwondering ontnomen wordt over een fysica die oneindigheid bevat. De romanticus die Jansma in diepste wezen is, betreedt hier het vrijblijvende domein van de postmodernist en dan wordt het vlees noch vis. Dan wordt de poëzie - ook formeel - uit haar hengsels gelicht: klank en ritme verliezen hun bindende functie, terwijl de beeldspraak consistentie mist. De vraag is natuurlijk waarom Jansma - die zoveel beter kan - dat doet, want er lijkt me hier sprake te zijn van een bewuste strategie. Ik vermoed dat Jansma na de derde cyclus van de bundel - waarin toch weer de ontzetting van de dood centraal staat - gezocht heeft naar een bruuskerend tegenwicht, maar daarmee doet zij zichzelf en ons tekort. Als àlles werkelijk nieuw is, dan doet ook de dood iedere dag opnieuw van zich spreken. Wanneer zij deze wetenschap toelaat, is Esther Jansma op haar best. Geen J.C. Bloem en ook geen Vasalis, maar ten voeten uit een dichter die haar eigen reisgenoot trouw wenst te blijven: ‘Niets sta ik af, het donker niet / de verte niet en niet de roerloosheid / voordat alles begon met bewegen, / voorbijgaan, ook het voorbijgaan niet.’ Anneke Reitsma esther jansma, Alles is nieuw, De Arbeiderspers, Amsterdam/ Antwerpen, 2005, 56 p. |
|