verhaal gaat al gauw ten koste van de theoretische uitweiding. Stefan Brijs heeft dat in zijn meesterproef De engelenmaker op een grootse manier anders gedaan. Zeker, de roman gaat ook over wetenschappelijke experimenten en klonen, maar het is vooral een stemmenspel, een dialoog tussen illusie en waarheid, tussen achterdocht en werkelijkheid, een dialoog die niet zozeer tussen personen wordt gevoerd, maar door dorpelingen, buren, (zogenaamde) getuigen. Dat zorgt voor een spanning die Brijs pagina voor pagina opbouwt en die aan het slot van de roman met een gruwelijke climax eindigt.
In het eerste deel vestigt dokter Victor Hoppe zich in het Belgisch-Limburgse dorpje Wolfheim, dichtbij het drielandenpunt, samen met zijn drie zonen Gabriël, Rafaël en Michaël. De dragers van de namen van aartsengelen zijn gedrochten, heet het al snel in de volksmond. Hun vader is een afstotelijke, in zichzelf gekeerde man met een witte huid, een warrige, roestbruine haardos en een gehechte hazenlip. Aanvankelijk houdt hij zich schuil in zijn praktijk, maar later ontvangt hij de dorpelingen. Deze komen niet alleen met hun kwalen en ziektes, maar vooral ter bevrediging van hun nieuwsgierigheid: hoe zien de kinderen van de dokter er in werkelijkheid uit en vooral: waar is hun moeder? Hoppe doorbreekt de spanning als hij het drietal meeneemt naar het plaatselijke café. Ze zien drie jongens met enorme hoofden, een hazenlip zoals hun vader en een welhaast doorzichtige huid. En de moeder? Leeft zij elders, is ze gestorven? Nee, verklaart Hoppe effen. ‘Die hebben ze nooit gehad.’ Vrees en angst slaan om in bewondering voor de mysterieuze dokter, die zich met hulp van een gepensioneerde onderwijzeres voor de dorpsbewoners op een voorbeeldige manier wijdt aan de opvoeding van zijn zonen. Deze Charlotte Maenhout weet al snel beter. De kinderen worden voortdurend onderworpen aan medische proeven, ze mogen niet naar buiten en hun lot staat vast. Ze zijn doodziek en zullen sterven. Na ontdekking van de ware achtergrond blijft zij met een enorme passie voor de kinderen zorgen. Tegelijk tracht zij Hoppe uit zijn tent te lokken. ‘Maar toen had zij dingen gezegd. Dingen beweerd. En in hem was er iets gevaren dat sterker was geweest dan hijzelf. In hem was het kwaad gevaren. En het kwaad moest bestreden
Stefan Brijs (o1969) - Foto Klaas Koppe.
worden. Ook dat wist hij.’ (p. 143) Charlotte Maenhout valt voor de ogen van Hoppe achterwaarts van de trap.
Brijs verlegt in het tweede deel het perspectief naar Victor Hoppe. Zijn moeder hield de mismaakte jongen voor een ‘duivelsjong’. Het kind wordt afgestaan en groeit onder erbarmelijke omstandigheden op in een door zusters bestierd tehuis. De meeste nonnen houden hem voor gek en gevaarlijk, maar een novice ontdekt zijn talenten en briljante geest. Hij mag verder leren in een katholiek pensionaat, de strakke regels en tijdsindeling helpen hem alleen maar. Hij raakt er gefascineerd door de kruisweg van Christus, door de zoon van God die bespot en gehoond de dood vindt aan het kruis. Victor Hoppe wil vanaf die ervaring ‘God het nakijken geven’. Hij studeert, wordt embryoloog, promoveert in Aken met een veelgeprezen dissertatie over de celcyclus en maakt naam als vruchtbaarheidsarts in Bonn door daar muizen te produceren die uitsluitend mannelijke of vrouwelijke ouders hadden. Gedreven gaat hij verder met zijn onderzoek, maar enkele collega's klagen hem aan wegens fraude. Zijn proeven kunnen niet herhaald worden en Hoppe weigert elke toelichting. Hij vertrekt van de universiteit en vestigt zich in het voor zijn directe collega's anonieme Wolfheim. Feiten zijn dat, maar stelt de ro-