nader bekijkt, merkt onmiddellijk dat de tentoonstellingen met kunstenaars als James Lee Byars, Joseph Kosuth, Dan Graham, Laurie Anderson en het unieke evenement met Gordon Matta-Clark eerder uitzondering waren dan regel. Die lijst beperkt zich ook, evenals de studie, tot 1990, de datum waarop het ICC officieel wordt overgeheveld naar het Antwerpse Koninklijk Museum voor Schone Kunsten. Maar het ICC werd officieel pas in 1998 definitief opgedoekt, zodat het verhaal van de instelling in dit boek eigenlijk onvolledig blijft. Op het einde voert Pas op een drafje enkele kunstenaars op die alleen maar kunnen beamen dat het ICC voor hen een belangrijke rol heeft gespeeld. Naar het hoe en het waarom kunnen we echter raden.
Wat overblijft zijn de petites histoires, geestige verhalen zoals dat van Jan Hoet die in 1972 ook kandidaat was om het ICC te leiden, maar zijn kandidatuur te laat instuurde. Of dat van de jaloezie van de Wide White Space galerie van Annie de Decker en Bernd Lohaus, die kunstenaars als Beuys afraadden om in het ICC tentoon te stellen, om op die manier de programmering van Flor Bex te boycotten. Of Luc Deleu, die als architect-kunstenaar het werk van Gordon Matta-Clark maar niets vond. Mooi is ook het verhaal van de softpornofilm die in de kelders van het ICC en met de eigen opnameapperatuur gedraaid werd of de anekdote van Flor Bex die onder de naam Hubert van Es voor zijn eigen tentoonstellingen kunstwerken instuurde. Dat Bex de jonge Julian Schnabel niet exposeerde en op die manier een wereldprimeur miste, is voor de geschiedenis van het ICC geen groot gemis. Over de redenen voor de opvallende afwezigheid van de Antwerpse kunstenaars Jan Fabre en Panamarenko had de geïnteresseerde lezer toch graag iets meer vernomen.
Het meest surrealistische verhaal is de manier waarop Flor Bex in 1982 ontslagen werd. Het is een mooi voorbeeld van de onverschilligheid waarmee de hedendaagse kunst toen bejegend werd en de amateuristische manier waarop met kunst en cultuur werd omgegaan. Het is ook een prachtig voorbeeld van de politieke koehandel waarmee het cultuurbeleid in Vlaanderen toen, maar ook vandaag soms nog bedreven wordt.
De precieze redenen voor zijn ontslag heeft ook Johan Pas niet kunnen achterhalen. Er werden hem administratieve tekortkomingen verweten, maar het is duidelijk dat zijn programmering vooral het Antwerpse stadsbestuur een doorn in het oog was. Met zijn verwijdering hoopte men vooral op een koerswijziging. Maar Pas suggereert ook een politieke verkoop. ‘Minister [van Cultuur] De Backer zou Bex ontslagen hebben in ruil voor politieke steun voor haar ambitie burgemeester te worden van Antwerpen’, wat haar uiteindelijk niet gelukt is.
Achteraf bleek dat het ontslag van Bex onwettig was. Het Koninklijk Besluit waarop het gebaseerd was, bleek niet op hem van toepassing. Minister De Backer meldt hem dat zijn ontslagbrief als nietig moet worden beschouwd en stuurt hem naar de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten te Brussel, waar uiteraard voor hem geen plaats was. Hierop daagt Bex de Belgische Staat voor de arbeidsrechtbank en eist vier miljoen frank (zo'n 100.000 euro) schadevergoeding. Ondertussen is er in Antwerpen ook sprake van een museum voor hedendaagse kunst en in ruil voor de intrekking van zijn aanklacht krijgt Flor Bex van de nieuwe liberale cultuurminister Poma het directeurschap aangeboden. De opening van het Muhka in 1987 vormt dan ook de definitieve doodsteek van het ICC, dat in een comateuze toestand nog tot 1998 artificieel in leven zal worden gehouden.
Lieven van den Abeele
johan pas, Beeldenstorm in een spiegelzaal. Het ICC en de actuele kunst 1970-1990, Lannoo Campus, Tielt, 2005, 300 p.