| |
| |
| |
‘Beluister de vertrouwde woorden’
De poëzie van Marc Tritsmans
Elke Brems
werd geboren in 1971 te Leuven. Is als postdoctoraal onderzoeker van het FWO verbonden aan de K.U. Leuven. In 1999 verscheen van haar ‘Alles is leugen. Over de vroege romans van Gerard Walschap’, een omgewerkte versie van haar proefschrift. Zij doet onderzoek naar genealogisch proza in Vlaanderen na 1970 en recenseert hedendaagse Vlaamse literatuur.
Adres: Oude Baan 45, B-3360 Korbeek-Lo
‘Gedichten zijn vaak zowat het kwetsbaarste van jezelf dat je aan de wereld toont. Je verwacht dan ook een beetje respect en zeker een beetje aandacht.’ Deze noodkreet van de Vlaamse dichter Marc Tritsmans in het literaire tijdschrift Deus ex machina in 2003 verraadt meteen zijn poëtica: poëzie is een vorm van ‘tonen’ en betreft het ‘kwetsbaarste van jezelf’. Poëzie is ook een appèl aan de lezer: zie mij, erken mij. Niet elke dichter zal akkoord gaan met de definitie van poëzie als de intieme belijdenis van een ik, al zullen de meesten de roep om respect en aandacht wel onderschrijven.
Marc Tritsmans bevindt zich niet in de strijdarena van de Nederlandse poëzie. Ik bedoel daarmee de zone waar om literatuuropvattingen gevochten wordt, waar polemieken gevoerd worden en reputaties gecreëerd. Vernieuwing en verandering in het literaire landschap komen steeds veel duidelijker in beeld dan bijvoorbeeld voortzetting en herkenbaarheid. Traditionele literatuuropvattingen moet je vaak destilleren uit essays en manifesten van vernieuwers die er zich tegen afzetten en worden slechts zelden uitgeschreven en verdedigd door de beoefenaars ervan. Dat er naar hen dan ook minder aandacht uitgaat, is onvermijdelijk.
Toch mag Marc Tritsmans niet klagen. De jongste editie van de dikke van Komrij (uit 2004) neemt maar liefst zeven gedichten van hem op, evenveel als van Peter Verhelst bijvoorbeeld en meer dan van pakweg Paul Snoek of Eddy van Vliet. Ook verscheen er in 2005 een bundel Engelse vertalingen van Tritsmans' gedichten (van de hand van wijlen James Brockway) bij Lannoo. De zeven bundels die Marc Tritsmans sinds zijn debuut De wetten van de zwaartekracht in 1992 schreef, zijn ook allemaal bij de Vlaamse uitgeverij Lannoo gepubliceerd. Dat speelt natuurlijk een rol in de relatieve onbekendheid van Tritsmans in Nederland en die relatieve onbekendheid in Nederland
| |
| |
speelt op haar beurt een rol in de onderwaardering van zijn oeuvre in eigen land; die mechanismen zijn elders beschreven en voldoende bekend.
Het is stilaan een topos geworden in de Tritsmansreceptie: de man zou bekender mogen zijn, of liever: zijn gedichten verdienen een ruimer publiek. Voordat ik daarop inga, wil ik de poëzie van Tritsmans verkennen aan de hand van enkele trefwoorden.
| |
‘Rondom me nestelt de aarde zich’ - over de natuur
De titels van Tritsmans' bundels wijzen op een sterke verbondenheid met de natuur: Van aarde (1999), Onder bomen (1994), Sterk water (2000). Zijn poë zie is zeker te karakteriseren als natuurpoëzie. Tritsmans heeft gedichten over koeien, paarden, egels, bomen, bergen, kastanjes. In wat we nu het openingsgedicht van zijn oeuvre kunnen noemen, uit hij zich als ‘de krenterige schatbewaarder’ van het landschap ‘die met haviksogen alle bomen telt en de konijnen, hazen, en fazanten’ aan hun geritsel raadt. De mens wordt in dat landschap als storend ervaren en zelfs als bedreigend, want hij brengt verandering aan, woelt aarde om en brengt merktekens aan op de bomen: ‘Iemand beraamt met zorg de ondergang.’ In dit gedicht uit De wetten van de zwaartekracht rekent de dichter zichzelf nog gedeeltelijk tot het landschap, maar verderop, in het gedicht ‘Paarden’, moet hij besluiten: ‘Ik voel wel dat ik / hier niet langer uitgenodigd ben.’ De mens wordt door de natuur uitgesloten, zoals ook blijkt uit het gedicht ernaast, ‘Foto in de zon’. Een ik en een jij zitten tevreden in de zon op een foto met een bos op de achtergrond. Bij nadere beschouwing gebeurt het volgende:
En nu pas is te zien wat zich achter ons
afspeelde. Hoe dat bos op hetzelfde moment
al weer trachtte te zijn zoals het was
zonder ons. Hooghartig haalt het over onze
schouders alle aandacht naar zich toe.
Doet ons in het midden van de foto vervagen.
Hier gebeuren verschillende dingen tegelijk. Het bos neemt de foto over van het paar, er gaat dreiging van uit en superioriteit. Dat gebeurt echter enkel in en door de blik van de dichter, die de foto in zijn hand houdt en bekijkt. De unheimlichkeit van het bos - die schuilt in het samengaan van levende en dode aspecten - wordt gecreëerd door de dichter in zijn personificatie van het bos. Het bos is tegelijk onverschillig en vernielzuchtig, het trekt zich van de mensen niets aan, maar wist ze uit. Personificatie is een techniek die Tritsmans zeer vaak gebruikt, een techniek die inherent is aan natuurpoëzie.
| |
| |
Marc Tritsmans (o1959) - Foto David Samyn.
De dichter, die haast geobsedeerd is door de eigen vergankelijkheid - zie hieronder - leest zijn verdwijnen in deze onschuldige foto. Hij ziet zijn eigen tijdelijkheid weerspiegeld in de eeuwigheid van het bos. Het motief van de foto kan beschouwd worden als een verwijzing naar het gedicht, beide zijn een weergave van de werkelijkheid. Je zou kunnen stellen dat Tritsmans in zijn gedichten die spanning tracht neer te schrijven van de foto: een ‘ik’ die zich wanhopig een plaats zoekt in een overweldigende, rustige, onverschillige natuur, maar telkens weer uit ontzag en besef van eigen nietigheid het hoofd moet buigen. Een mooi voorbeeld is het gedicht ‘In de wei’ uit de bundel Oog van de tijd (1997).
| |
In de wei
Hoe ze zo genotvol staat, met tranen
in de ogen, de benen een eindje van
elkaar, en dat de damp al van de
| |
| |
zware straal afslaat nog voor die
voluit klaterend het gras bereikt.
Denk daarbij een vroege avond in
november, gekras van kraaien, fazanten
die parmantig vluchten naar de rand
van het nabije bos. Bij dit moment
houdt geen gedicht nog stand.
De natuur is hier niet groots of panoramisch, maar banaal en zeer ‘aards’. Maar de dichter verdwijnt er toch bij in het niets. Het ‘staan’ van een plassende koe uit de eerste regel contrasteert methet niet ‘stand’ houden van het gedicht uit de laatste regel. Het gedicht stokt dan ook noodgedwongen, dichten is geen koeienpis.
| |
‘Hier sla ik mijn tenten op’ - over ‘ik’
In de eerste bundels is de ‘ik’ vooral een soort buitenstaander ten opzichte van zijn omgeving. Hij is degene die observeert, indrukken opdoet en uitdrukt. In het gedicht ‘Van op afstand’ uit Oog van de tijd staat de ik-figuur, een vader, in de tuin te kijken naar zijn kinderen binnen in het verlichte huis. ‘Alsof zonet iets levends werd // gevangen onder het dekglas van een / microscoop: zo argeloos laat kroost / zich van op afstand door onzichtbare / vader bekijken.’ De vader begluurt zijn kinderen en heeft meteen ook een soort overwicht op hen: hij is onzichtbaar, zij zijn gevangen. En hij vervolgt: ‘Zolang als ik kan // ben ik er niet.’ Er staat een groot enjambement - een witregel - tussen de twee delen van die regel. Het eerste deel bevestigt de aanwezigheid en de mogelijkheden van de ‘ik’, het tweede deel ontkracht die. Er heerst in deze poëzie een spanningsveld tussen de aanwezigheid en de afwezigheid van de ‘ik’. Denk ook maar aan het gedicht met de foto: hij staat erop, maar als hij zichzelf tracht te zien, lijkt hij te verdwijnen, althans in zijn eigen ogen. Dat aanwezigheidsmotief geldt niet alleen bij het kijken, maar bijvoorbeeld ook bij de tastzin. In ‘Haren’ vertelt de dichter dat hij ‘hen’ (zijn kinderen?) in het donker aan hun haren zou herkennen, omdat hij zijn hand nog nooit heeft kunnen weerhouden. Dat strelen is er niet enkel om hen te herkennen, maar ook om te merken ‘dat je nog steeds / wordt herkend en vertrouwd’. Het strelen van de ander is er ook om zelf herkend te worden en bevestigd. Als de ‘ik’ zo vaak als waarnemer opduikt, dan is dat altijd voor een stuk een zelfwaarneming: ik ben er nog, ik kan gerust zijn.
De positie van buitenstaander verschuift echter naarmate het oeuvre van Tritsmans evolueert en rijper wordt. Het meest opvallend is het gebruik van ‘ik’ in de bundel Sterk water: een geschiedenis uit 2000. In die bundel neemt
| |
| |
het dichterschap van Tritsmans een wending. Niet toevallig waarschijnlijk in het jaar van de millenniumwende schrijft hij een persoonlijke geschiedenis van de mensheid. Wel meer dichters hebben die aandrang toen gevoeld, zoals Esther Dansma bijvoorbeeld met de cyclus ‘Duizend’ uit haar bundel Dakruiters (2000).
Tritsmans' titel Sterk water kan als metafoor voor de poëzie fungeren, die hier bewaren wil en tonen, maar ook de connotatie van rariteitenkabinet niet van zich kan afschudden. De paradox in ‘sterk water’ duidt ook op het hachelijke van de onderneming: water is sterk, maar ook vloeibaar, ongrijpbaar. In de eerste afdeling van de bundel behandelt hij het leven op aarde vóór de mens er was, in de vier volgende leidt hij ons van Homo erectus (1.000.000 v.C.) tot Kleinzoon (2050 n.C.). In de eerste, prehumane cyclus is er geen ‘ik’, enkel een collectief ‘wij’. Daarna echter wordt de lezer geconfronteerd met steeds weer nieuwe ‘ikken’. Er is een ‘ik’ in 1250 na Christus die als een beest verhangen wordt en een ‘ik’ uit 300 voor Christus die steenlegger is op de Via Appia, een ‘ik’ uit 1302 na Christus die op haar man wacht op de dag van de Guldensporenslag en een ‘ik’ uit 1800 na Christus die een vlucht met een heteluchtballon maakt. Het dichterlijke ‘ik’ strekt zich dus uit over eeuwen, geslachten en standen, lijkt eindeloos rekbaar en invulbaar. Dat is sterk verschillend van het vroegere dichterlijke ‘ik’, dat zich zelfs moeizaam die ene plaats wist toe te eigenen. Ook in de volgende bundel Kritische massa uit 2002 blijft de ‘ik’ zich identificeren met heel wisselende subjectposities: nu eens een grasspriet of een diamant, dan weer een moeder na een aardbeving in India of zelfs een piano. Het lijkt of de ‘ik’ een uitweg uit zijn impasse heeft gevonden dankzij de poëzie, dankzij de lege plaats die de ‘ik’ in een gedicht eigenlijk is. ‘Ik’ als het meest anonieme en universele woord uit het poëtische vocabularium. De toon van Tritsmans' gedichten wordt ook wat ironischer en scherper,
hij is los van zijn beklemming, die nochtans zijn vroege gedichten vaak op een boeiende manier afremde en inderdaad beklemmend maakte. Waar in Sterk water door de coherentie van het historiografische project die vermenigvuldiging aan ‘ikjes’ goed werkte, wordt het in Kritische massa veeleer een tic, waarbij de stijlfiguur van de personificatie niet meer dan een fantasiespelletje wordt. Het laatste gedicht brengt inzicht, de reis is ten einde: ‘Wanneer mijn / voet op de kade moet ik maar weer // in mijn eigen huid verder met leven. // Bang van hoogte en verte, van / anders en elders. Voor lief nemen / wat me nooit lief zal kunnen zijn.’
De dichter voelt evenals de lezer aan dat het ikjesexperiment dat twee bundels lang geduurd heeft, ten einde is, uitgeput en uitgehold. Hij zal weer tevreden moeten zijn met zichzelf. Dat laatste gedicht heet ‘Warmteleer’, tevens de titel van de daaropvolgende en recentste bundel van Tritsmans uit 2004.
| |
| |
| |
‘Zo was het huis waarin ze leefden’ - over het alledaagse
Marc Tritsmans schuwt het alledaagse en anekdotische niet, zoals al bleek bij de plassende koe. Zijn kinderen, hun achtergelaten speelgoed in de tuin, zijn grootouders, het huiselijke leven, spelen een belangrijke rol in deze poëzie. Tritsmans zoekt zijn onderwerpen dicht bij huis en in het kleine. ‘Het is niet het grote gebaar, niet / het oorverdovende geblaat, niet / het overweldigend mooie maar door/ zoveel ogen stukgekeken landschap.’ Zijn onderwerp kan worden samengevat als ‘het geritsel van een onzichtbare / egel vlakbij in de haag’. De titel van dit gedicht, ‘Het is’, suggereert een existentiële, metafysische lading die door het gedicht zelf ontkracht wordt. Zijn voorkeur voor de natuur als onderwerp wordt hier bevestigd, zijn voorkeur voor het vlakbije, maar toch tegelijk ook zijn voorkeur voor het onzichtbare, het vermoede maar net niet zichtbare. Zijn poëzie is dan ook niet realistisch of anekdotisch te noemen; de werkelijkheid is het uitgangspunt en de aanleiding voor vrijwel alle gedichten, maar vormt op een klassieke manier slechts een aanknopingspunt voor een niet hoogdravende bespiegeling, een verzuchting, een beheerste vertwijfeling. Dat is een beproefd recept voor poëzie dat nog steeds erg krachtig kan zijn.
Dichters van het alledaagse zoals bijvoorbeeld ook Miriam Van hee hanteren het huiselijke en banale vocabularium zo dat het sleetse eraf wordt gedicht en er een soort ritualisering ontstaat. Marc Tritsmans is minder consequent en concies daarin, maar slaagt er toch geregeld ook in het huiselijke op te heffen tot poëzie.
| |
Sloop
Heb genade voor het tere bloempjesbehang
de plek boven de deur waar het kruisbeeld
hing, de gele randen in het bad, de zware
geur van oude keukens, van reuzel en spek.
Al die kamers waaruit warmte nu voorgoed
ontsnapt en woorden zich nog trachten te
verbergen in laatste kieren of als schimmel
woekerend in het pleisterwerk. Streel
de vergeten tafel waaraan mensen zich
op het leven soms de tanden hebben
stukgebeten. Spaar het schommelpaard
op zolder want het leeft nog.
| |
| |
| |
‘Je bent al voorbij’ - over vergankelijkheid
De superioriteit van de natuur, de moeizame plaatsbepaling van het ‘ik’, de gehechtheid aan het alledaagse, alledrie deze elementen uit de poëzie van Tritsmans zijn te verbinden met zijn hoofdthema, de vergankelijkheid. Dat ‘panta rei’ is wellicht een van de meest klassieke en universele thema's van poëzie. Tegelijkertijd is het een heel persoonlijk thema, waar ieder individu weer even hard mee geconfronteerd wordt, alsof een ander er nooit mee geworsteld had. In het hierboven geciteerde gedicht ‘Sloop’ wordt het thema uitgewerkt met de metafoor van het huis. Dat huis wordt beschreven als een verzameling sporen van mensen: de rand in het bad, de geur van eten, achtergebleven woorden, de tafel waaraan ze zaten. Aan de sloper (de tijd) wordt om genade en zachtheid gevraagd. Levenloze objecten worden levend door de associatie met de mensen die ze gebruikten en er herinneringen aan koesteren. De dichter schrijft het ‘schommelpaard’ levend, hij tracht al dichtend in te grijpen en het slopen tegen te gaan. In ‘Ravage’ uit de bundel Onder bomen (1994) bladert de dichter in een fotoalbum en speurt naar ‘tekens van naderend onheil’ maar vindt er geen. ‘Iemand moet toch hebben / geweten wat ons te wachten stond en dat / het paradijs de plaats was die we achter / lieten, niet wat er nog vóór ons lag.’ Op de foto's staat iedereen als voor de eeuwigheid te blinken, maar de titel, ravage, vertelt het omgekeerde: er blijft van hen niets over. De dichter lijkt de enige te zijn die er zich knarsetandend van bewust is dat het paradijs niet in de toekomst ligt. Hij heeft in elk geval een verhoogd gevoel voor vergankelijkheid, zoals uit zijn hele oeuvre blijkt. Dat wordt gelukkig mooi gecombineerd met en gecompenseerd door zijn aardse kant: zowel zijn voorliefde voor de natuur als zijn interesse in het alledaagse en nabije.
Daardoor krijgt de onmiskenbare weemoed een tegenstem. In de Engelse bundel wordt net zo'n weerbaar gedicht als titelgedicht en sluitstuk gekozen: ‘From now on’. In het Nederlands heet dat gedicht uitdagend ‘Niet over het voorbijgaan’ (uit de bundel Van aarde). De dichter spoort er zichzelf in aan om zich te concentreren op het zonlicht, op kersen en kastanjes, op een herfstblad. Ik citeer de laatste regels in de Engelse vertaling: ‘From now on / write only of what, time after time, / lifts you up, tugs you on with it. / And yes, the end is smithereens. But / deny it. Deny it from now on.’
In de jongste bundel Warmteleer wordt een opdracht opgenomen aan het ziekenhuispersoneel van Intensieve Zorgen, want zonder hun zorg, schrijft de dichter, had hij ‘het verschijnen van deze bundel niet eens meer kunnen meemaken.’ Die opdracht slingert de lezer van de veilige cocon van deze poëzie naar de werkelijkheid en maakt het vergankelijkheidsthema plots heel concreet. In het gedicht ‘Geluk?’ uit deze bundel vraagt de dichter zich af of het veranderlijke en voorbijgaande geen voorwaarde zijn voor geluk. ‘Moet
| |
| |
je / in je huis misschien gewoonweg trachten / te kijken alsof je er toevallig voorbijrijdt.’ Hier neemt de dichter weer zijn rol van buitenstaander in uit de vroege bundels. Hij pleit voorzichtig - in vraagvorm - voor een vluchtige blik op de werkelijkheid, beseffend dat het geluk veranderlijk en vergankelijk is.
| |
Een veilige cocon
De dichter beseft in de bundel Warmteleer - waarin ook het dichterschap een thema is - dat ook poëzie van toevallige factoren afhangt, waarvan de lezer er zeker eentje is. ‘Stop je met lezen, dan besta ik / hier niet. De schrijver heeft / helemaal niets te vertellen.’ Tritsmans werkt hier met enjambementen om de gewaande almacht van de schrijver, zijn hele bestaan zelfs, aan een zijden draadje te laten hangen dat door de lezer vastgehouden wordt. Op elke regel kan hij stoppen en dan is het gedicht onaf.
Er is echter veel kans dat de lezer niet zal stoppen midden in een gedicht van Tritsmans. Zijn gedichten heb ik hierboven een veilige cocon genoemd en dat zijn ze ook. Dat heeft voor- en nadelen. Ondanks de in se meedogenloze thematiek van de vergankelijkheid, weet de lezer zich geborgen in deze poëzie, ze lijkt er een beschutting, een bezwering tegen te zijn. Zo staat deze poëzie in zekere zin haaks op haar thematiek. De klassieke, rustige vorm van deze gedichten creëert een gevoel van evenwicht en harmonie. De lezer wordt ook niet voor een moeilijke opdracht gesteld, hij mag erbij, hij mag de intimiteit van de gedichten delen. De waarde van poëzie wordt natuurlijk niet noodzakelijk bepaald door de hoeveelheid interpretaties die je eraan kunt geven, ook al wordt door sommige dichters wel eens een pleidooi voor onverstaanbaarheid en hermetisme afgestoken. Tritsmans' poëzie is eenvoudig, zowel qua vorm als qua inhoud, maar dat zegt niets over de kwaliteit ervan. Poëzie mag wat mij betreft wat confronterender en onrustwekkender zijn, maar elk van Tritsmans' bundels bevat enkele heel mooie gedichten die de vergankelijkheid makkelijk kunnen trotseren. Tritsmans' oeuvre zal allicht geen opschudding wekken, maar wel bewondering voor zijn eigen, vol dragen stem in het brede spectrum van de Nederlandstalige poëzie.
| |
Literatuur
marc tritsmans, From now on. Poems translated from the Dutch by James Brockway, Lannoo, Tielt, 2005, 55 p.
marc tritsmans, Warmteleer, Lannoo, Tielt, 2004, 61 p.
marc tritsmans, Kritische massa, Lannoo, Tielt, 2002, 64 p.
marc tritsmans, Sterk water: een geschiedenis, Lannoo, Tielt, 2000, 63 p.
marc tritsmans, Van aarde, Lannoo, Tielt, 1999, 54 p.
marc tritsmans, Oog van de tijd, Lannoo, Tielt, 1997, 53 p.
marc tritsmans, Onder bomen, Lannoo, Tielt, 1994, 55 p.
marc tritsmans, De wetten van de zwaartekracht, Lannoo, Tielt, 1992, 52 p.
|
|