Beide delen zijn een geschiedenis van verbanden, verrassende verbanden vaak. Losse gegevens tot bijna sluitende constructies maken - dat is het wezen van de literatuurgeschiedschrijving, waarin wetenschap en verbeelding samenwerken. Die verbanden bepalen ook het geluk van de lezer. Zijn leeswereld, altijd lichtelijk chaotisch, nooit verder gekomen dan de derde scheppingsdag, krijgt orde, samenhang, voltooiing. Een literatuurgeschiedenis hoortje laatste boek te zijn. Met een gelukkig makende schijn van orde in het hoofd sluit je je ogen boven de laatste bladzijde ervan. Ik had al vroeg moeten sterven na lezing van de zeven delen van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Gerrit Kalff en het door W. Asselbergs - Anton van Duinkerken - geschreven negende deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, die beide, ook om hun schitterende stijl, een ideaal in de verte zijn gebleven, dat, hoop ik, in 2010, als deze geschiedenis voltooid is, vervuld zal zijn. Dat de literatuurgeschiedenis ook je eerste boek moet zijn, durf ik, in het licht van de onvermijdelijke glorie van de nieuwe willekeur, alleen bijna fluisterend te beweren.
Het verband, de samenhang kan het karakter van een openbaring hebben. (Ik moet bekennen die altijd in mijn lectuur te zoeken; ik geloof in de schijn van de synthese.) In een hoofdstuk over de Maaslandse cultuur, die onder meer in de edelsmeedkunst gestalte kreeg, wordt de bouwheer van de Abdij van Saint Denis, de abt Suger, geciteerd. In de door hemzelf gebouwde kerk raakte hij in extase door de glans van de edelstenen. Van Oostrom voegt hier aan toe: ‘Het is geen toeval dat het juist de schitterende edelstenen zijn die Suger hier in hoger sferen brengen. De betekenis die weldra het woordje scone bij mystici als Hadewych en Ruusbroec zou krijgen, namelijk “omstraald door eeuwigheidslicht”, was steeds geïmpliceerd.’ Maaslandse kunstnijverheid en het werk van de twee grootste mystici van de Middelnederlandse literatuur komen hier samen: in beide vonkt hetzelfde licht. Brems bracht met de keuze van het meesterwerk Mijn kleine oorlog van Louis Paul Boon als opening verbanden aan naar inhoud en naar vorm met een groot deel van zijn geschiedenis. Het resultaat is een samenhangende betekenis van veel werken, proza en poëzie, en een nieuwe betekenis voor de afzonderlijke werken. Een literatuurgeschiedenis doet altijd het geheel en de delen oplichten. Een literair werk wordt pas volwaardig in de context van de geschiedenis zoals een boek in de bibliotheek. Dat is wat we in deze twee delen kunnen zien gebeuren. Een werk dat buiten de geschiedenis blijft, is dakloos en aangewezen op een lezer des heils, een scriptieschrijver vaak.
De twee auteurs zijn dus voltooiers, in meer betekenissen. Maar voorlopige. De auteur van het laatste deel geven wij het grootste credit van de voorlopigheid, bijna van gelijke omvang als die wij aan de kritiek geven, want hij schrijft soms op het randje van vandaag en gisteren. Vooral zijn eigen boek zal