litieke evolutie in de richting van de federalisering (de opeenvolgende staatshervormingen worden in het eerste hoofdstuk kort toegelicht) resulteert in een manifeste onderbelichting van de context van het Vlaamse cultuurbeleid. Woorden doen ertoe, zeker wanneer ze door legitieme macht worden gedekt en daarom een daadwerkelijk karakter bezitten. Maar in Minister dixit blijven de geciteerde ministeriële uitspraken al te vaak in de lucht hangen wegens een gebrekkige terugkoppeling naar de toenmalige politieke, sociale of culturele realiteit. De belangrijkste minpunten van Minister dixit liggen echter op methodologisch vlak. Wie een historische blik claimt, valt enigszins door de mand wanneer uit de bibliografie blijkt dat belangrijke studies uit het verleden blijkbaar ongelezen bleven (zoals de nog altijd lezenswaardige doorlichting Sociaal-cultureel werk in de Vlaamse Gemeenschap, die Hinnekint en Roels in 1994 publiceerden). En zelfs een universitair boek dat een breder lezerspubliek beoogt, kan niet zonder een minimale verantwoording en afbakening van het geselecteerde tekstcorpus. De Pauw houdt het echter bij de uitspraak dat hij ‘beleidsnota's, beleidsbrieven, decreten, memories van toelichtingen bij decreten enzovoort’ heeft doorgenomen (p. 14). Hoe systematisch een en ander gebeurde, komt de lezer niet aan de weet. Helemaal onbegrijpelijk, zelfs ongehoord is dat De Pauw nooit een exacte bronverwijzing geeft bij de aangehaalde ministeriële uitspraken. Dat is toch een minimum minimorum in een werk dat meer pretendeert te zijn dan een essayistische denkoefening?
Het blijft dus wachten op een gedegen historische studie van de wording van het huidige Vlaamse cultuurbestel. Een andere opvallende lacune werd ondertussen tot op grote hoogte wél effectief aangevuld. We beschikten namelijk tot nog toe niet over een systematische vergelijking van het Vlaamse en het Nederlandse cultuurbeleid. De Nederlandse beleidsmedewerkster Quirine van der Hoeven heeft zich daar als eerste aan gewaagd, en het moet gezegd dat ze zich bijzonder goed van haar taak heeft gekweten. De grens als spiegel biedt een handzaam overzicht van het Vlaamse en Nederlandse cultuurbestel, vergelijkt de beleidslijnen van beide puntsgewijs, én heeft aandacht voor de grote historische lijnen. Natuurlijk heeft ook deze studie haar beperkingen. Deels worden die noodzakelijkerwijs door het studieobject ingegeven. Zo is het sociaal-culturele werk in Vlaanderen een van de steunpilaren van het officiële cultuurbestel, terwijl die sector in Nederland onder welzijn ressorteert. Een vergelijking tussen de Vlaamse en de Nederlandse beleidsvoering terzake is dan ook vrijwel onmogelijk wegens de volstrekt verschillende beleidscontext. Van der Hoeven bespreekt wel uitvoerig de overeenkomsten en verschillen in algemeen cultuurbeleid, advisering en subsidiemodaliteiten. Daarnaast staat ze stil bij het beleid voor podiumkunsten en musea en gaat ze in op de specifieke inspanningen om jongeren te bereiken. Dat resulteert onder meer in een boeiend hoofdstuk over ‘cultuur en onderwijs’, mét aandacht voor het buitenschoolse kunstonderwijs (in alle andere recente studies over het Vlaamse cultuurbeleid blijft dat buiten beeld).
Van der Hoeven schrijft helder en afstandelijk, soms op het ambtelijke af, maar wordt nooit gortdroog. Als Vlaamse waarnemer kwam ik onder de indruk van de kunde waarmee ze de grote lijnen in de ontwikkeling van het Vlaamse cultuurbestel schildert. Ontzuiling en verzakelijking, de cruciale voortrekkersrol van ‘de Vlaamse golf’ in de podiumkunsten voor de vernieuwing van het beleidsinstrumentarium (meer afstandelijke advisering, beleidsplannen, meerjarige subsidies naast projecttoelagen), ...: Van der Hoeven heeft het allemaal genoteerd. Ze heeft dan ook de beschikbare literatuur grondig doorgenomen. Anders dan de ondertitel misschien suggereert, beperkt haar boek zich trouwens niet tot een voornamelijk politieke en bestuurskundige vergelijking. Ook het museum- en podiumkunstenbezoek wordt bekeken, waarbij Van der Hoeven zich wederom vooral interesseert voor de cultuurparticipatie onder jongeren. Die ligt in Vlaanderen hoger dan in Nederland, wat Van der Hoeven op het conto boekt van de grotere cultuurgerichtheid van het Vlaamse onderwijs. Overigens is het participatieverschil onlangs verkleind, vooral dankzij de verhoogde aandacht voor kunst en cultuur binnen het voortgezette onderwijs in Nederland.
Vergeleken met het Nederlandse cultuurbestel getuigt het Vlaamse volgens Van der Hoeven van meer ‘lokalisme’. De langere doorwerking van de verzuiling, onder meer via het