voor de menselijke ervaring in al haar facetten beheerst vrijwel alle teksten in Lichaamswater. Typerend daarvoor zijn de motto's waarmee elke afdeling aanvangt; ze zijn ontleend aan Van Ostaijen, Van de Woestijne, Ouwens, Lucebert en Faverey, stuk voor stuk favoriete dichters van de essayist Groenewegen, die nauw aansluiten bij zijn modernistische interesse. Tegelijk echter betreft het telkens citaten waarin sprake is van de ogen en de blik. Daarmee wordt de betrokkenheid van de mens op de wereld onderstreept, een interactie die niet toevallig wordt gerealiseerd door het intense samengaan van zintuiglijkheid en bewustzijn. In het gedicht ‘berceuse’ wordt het lichaam bijvoorbeeld verbeeld als een ‘raam’ en zelfs als een ‘slenk’, beelden die de mens als grens tussen binnen- en buitenwereld voorstellen. In vergelijking met Grondzee wordt Groenewegens lyriek hier een stuk menselijker en herkenbaarder. Die toegenomen (maar nog steeds onderkoelde en sterk gestileerde) emotionaliteit komt met name naar voren in de afsluitende reeks van de bundel, waarin de liefde wordt bezongen. De titels van de verzen verwijzen evenwel naar een proces (‘onderzoekssonnet’, ‘tegenwerping’, ‘detentie’, ...), naar een kritisch-objectieve analyse van pro's en contra's. Hoe dan ook, het toenemende besef van kwetsbaarheid en tijdelijkheid heeft mede bijgedragen aan een grotere lyrische openheid.
Die toon wordt resoluut voortgezet in Groenewegens recentste bundel, en gingen uit sterven. Eens te meer is de titel in meer dan één opzicht programmatisch voor zowel de thematiek als de stijl van de bundel. Allereerst past de afwezigheid van een hoofdletter goed bij de overtuiging van de dichter om zijn verzen te zien als fragmenten in een groter geheel, brokstukken of sporen die zich als het ware zonder specifiek begin- of eindpunt aan elkaar rijgen. Bovendien valt op hoe aan de titel - ditmaal geen afzonderlijk woord, maar een zin - veelbetekenend het onderwerp (wij, jullie, zij?) ontbreekt. Ook het menselijke subject is niet veel meer dan een spoor dat zijn aanwezigheid achterlaat in de taal en in de wereld, maar binnen die orde geen centrale rol vervult. Ten slotte is de titel eens te meer paradoxaal qua betekenis. Aan de ene kant is er sprake van een (misschien zelfs feestelijk) vertrek, een ‘uitgaan’, maar aan de andere kant evenzeer van ‘sterven’, het eindpunt van iedere tocht.
Binnen dat spanningsveld tussen het statische (het zijn, de stilstand) en het dynamische (de verandering, het worden) zit de hele bundel geprangd. Het slotgedicht ‘schepping’, waaraan de titel is ontleend, evoceert een soort van dinosauriërs voor wie de schepping als het ware het einde betekent:
ze vonden de maan uit, lagen, braken
Eens te meer ligt het begin in het einde vervat en omgekeerd, een cyclische ritmiek die ook in de andere bundels reeds doorklonk. En al evenzeer dient dat zich hier aan in een wirwar aan vormen (met inbegrip van uiteenlopende typografische experimenten) en motieven. Op dergelijke momenten wordt deze lyriek al te zeer een geconstrueerde taal, een bijna onoverzichtelijk kluwen waaruit een duidelijk vakmanschap spreekt maar dat de lezer verbijsterd dreigt achter te laten. Daarbij komt nog een stevige dosis eruditie (weliswaar met verklarende noten achterin), waardoor een vers over gebroken glas plots een aanklacht blijkt te zijn tegen de verwoesting van een sculptuur van Jan Wolkers. Kortom, uit deze bundel blijkt hoe moeilijk Groenewegen het bij momenten heeft om zijn autonome poëzie te verbinden met zijn actuele engagement.
Toch maken deze bezwaren en gingen uit sterven niet tot een geheel mislukte bundel. De spanning tussen een mythisch-cylisch en een sterk historisch tijdsbesef resulteert vaak in intrigerende gedichten. De natuur staat ditmaal veel sterker in het teken van verval en negativiteit. Het menselijke bewustzijn sluit zich daarbij aan, zoals in het gedicht ‘morgen’, dat als een samenvatting van de bundel kan gelden:
niemand zal blijven staan, houdt zelfs maar in. geen glimlach, hoofdknik.
een waakzaam snuiven voor het likken in je gezicht begint.
van het ondrinkbare zul je slurpen. je zult de schimmel
niet afvegen van de homp brood waarin je je tanden zet.
grommen ontstaat in je keel en kermen. dingen noch denken