is in mijn ogen en handen / Een warmbloedige manier van omgaan met leegte’ en ‘(...) het echte werk, / Dat is handenwringend heimwee.’
Expliciet schakelt Nolens zich in in de traditie van de grote Antwerpse dichters Pernath, Van Ostaijen en Gilliams als hij schrijft: ‘O ja, er waren jaren dat ik soms kon figureren / In je masker man, je maker / Van de feesten angst en pijn, je man / Voor het venster, alledrie mijn grote broers / Met veel talent voor stil problemen zingen.’
Zoals altijd is er ook zeer veel ‘ik’ in zijn jongste poëzie aanwezig. Eén van zijn beproefde procédés bestaat erin dat ‘ik’ uit te vergroten tot een ‘wij’, waarin hij ook de aangesproken lezer betrekt en waardoor hij saamhorigheid met die lezer creëert. Maar laat er geen misverstand over bestaan: Nolens beheerst ‘onze’ gedachten en dirigeert ‘onze’ emoties. Hij en niemand anders is de derwisj in de wervelende dans der woorden. Niet gehinderd door welke gêne of bescheidenheid ook manifesteert het dichterlijke ik zich in het slotgedicht van de openingscyclus ‘Beginnen’ als de essentie van de wereld. Het pathos waarmee dat gebeurt, is zo nadrukkelijk en zo groot dat het vanzelf kantelt en ironie wordt. Althans zo heb ik het gelezen, onzeker over het feit of dit gedicht wel die dubbele bodem heeft die ik het toeken:
Er is dus geen essentie dan de blinde ziener Nolens.
De blinde ziener Nolens zelf is de essentie
Van het zijn want heel het zijn heet Nolens.
Er is alleen maar Nolens, Nolens is de wees
Van het heelal, de hele kosmos kan
In zijn blinde pupil, ja heel het universum fluistert Nolens,
Nolens hier, Nolens daar, Nolens overal.
In Een dichter in Antwerpen wordt de stad, via de retorische techniek van de apostrofe, voortdurend gepersonifieerd en aangesproken als ‘je’, vervolgens samen met het ‘ik’ van de dichter versmolten tot een ‘wij’/ ‘ons’, en om het feest van de pronomina nog te vergroten afgezet tegen de derde persoon van de geliefde ‘zij’. Het slot van het negende gedicht in de cyclus illustreert dat:
Leonard Nolens (o1947).
Van haar heb ik de gave om je sprakeloze Boerentoren
Aan te klampen, zij en ik,
Wij zijn de risee van je Beurs.
Je treft het dus met haar en mij,
Ons ijzersterke bed belichaamt je parcours.
Sinds vijfendertigjaar bevlindert mijn lastige liefde
Je pleinen, zij plaatste je Daenenstraat
Op onze wereldkaart van zwervende rassen in Berchem.
Ons vluchtig adres beschimpt er je Vlaams Belang.
Terwijl hij de stad voortdurend personifieert, vindt hij het nodig zichzelf geregeld te reduceren tot een fundamentele behoefte (‘Honger is nu achtenvijftig’) of zichzelf te verzakelijken tot een ding (‘Ik was zo'n ding, zo'n spul / Om te verspillen, zo'n zingzangprul / Om mee te spelen, ...’). Zoals ‘Antwerpen’ etymologisch verklaard wordt als ‘aenwerp’, zo beschouwt hij ook zichzelf als ‘aangeworpen slib’. Uit dat vruchtbare woordenslib schept de modderen man Nolens zichzelf en vormt hij ‘zijn’ stad.
Dichten is voor Nolens dialogeren met zichzelf, de stad, de geliefde, de Breese familie,