ogenblik verbleef of waar hij eerder gewoond had: in Roeselare, in Kortrijk, in Brugge; van hen allen verdient eigenlijk alleen Jules de Meester in Roeselare de titel van uitgever, maar ook hij slaagde er niet in Gezelles werk enige noemenswaardige verspreiding te bezorgen buiten zijn eigen (katholieke) regio. Dat lukte pas - en hoe! - na Gezelles dood, toen een echte vakman, de Amsterdamse uitgever Lambertus Jacobus Veen, zich met de zaak ging bemoeien. Hij was al in 1900 Streuvels' uitgever geworden, en kwam mede daardoor bij het werk van diens oom terecht. In de jaren 1901-1919, het jaar van zijn overlijden, gaf L.J. Veen van Gezelle, herdrukken meegerekend, ruim vijftig bundels poëzie, een vijftiental bloemlezingen, drie prozaboeken en nog een handvol varia (van en over Gezelle) uit, samen goed voor circa tweehonderdduizend exemplaren. Het grootste deel daarvan werd in Nederland afgezet, zodat Gezelle daar al vroeger populair was dan in Vlaanderen. Pauwels heeft het corpus dat hij bestudeerd heeft zorgvuldig beschreven, de drukgeschiedenis en de verspreiding van elke editie met grote speurzin nagegaan en de bijdehante uitgever bij de uitoefening van zijn metier nauwlettend op de vingers gekeken. Dat levert een boeiend tijdsbeeld op en brengt een stuk Nachleben van Gezelle op definitieve wijze in kaart. Het boek is bovendien aantrekkelijk geïllustreerd, zodat het al een plezier is om erin te bladeren. Althans voor wie het kijken naar fraaie of interessante boekomslagen nooit gaat vervelen.
In tegenstelling tot Gezelle debuteerde Boon bij een weliswaar nog jonge, maar toch al gerespecteerde uitgeverij, die al namen als Herwig Hensen, Johan Daisne, Raymond Herreman, August Vermeylen, Bert Decorte en Piet van Aken in haar fonds had, en die tevens licentiedrukken had uitgegeven van werk van Gerard Walschap, Maurice Roelants en Filip de Pillecyn, die door de oorlogsomstandigheden afgesneden waren van hun Nederlandse uitgever. In 1942 won Boon, zoals bekend, de pas ingestelde Leo J. Krynprijs, en zo debuteerde hij in 1943 met
De voorstad groeit.
Angèle Manteau overhandigt de Prijs van de Vlaamse lezer aan Piet van Aken op de Brusselse boekenbeurs van 1966 - Foto AMVC-Letterenhuis, Antwerpen.
Nog drie titels van Boon zouden bij Manteau verschijnen:
Abel Gholaerts (1944),
Vergeten straat (1946) en
Mijn kleine oorlog (1947). Toen was het uit. Boon had in de tussentijd zowat iedereen in Vlaanderen tegen de schenen geschopt, zijn boeken verkochten slecht, de katholieke bibliotheken (de grote meerderheid van de openbare bibliotheken dus) namen ze niet (en dat scheelde al gauw vele honderden exemplaren), en de uitgeefster zelf scheen het geloof in haar beloftevolle debutant, zeker vanuit zakelijk standpunt, geheel verloren te hebben: zij weigerde het manuscript van
De Kapellekensbaan en miste daardoor een meesterwerk. Maar dat is in uitgeversland, zoals men weet, geen uitzonderlijk gebeuren.
Het boek van Bruinsma mengt op handige wijze de literaire en ideologische ontwikkelingsgang van zijn ‘held’ met de geschiedenis van het bedrijf waar zijn eerste boeken verschenen, en evenals het boek van Pauwels bevat het een aantal aardige illustraties, hier in de vorm van een katern met foto's van Angèle Manteau, haar man, de Luikse hoogleraar François Closset, en haar voornaamste auteurs. Beide boeken zijn aanwinsten zowel voor de literatuurals voor de uitgeverijgeschiedenis. Vooral aan dat laatste hebben we, zeker in Vlaanderen, nog steeds een groot gebrek.
Ludo Simons
jan pauwels, ‘Méér dan een mode-koorts.’ Guido Gezelle en zijn postume uitgever Lambertus Jacobus Veen, 1901-1919, Peeters, Leuven, 2005, 462 p.
ernst bruinsma, Kwaliteit als credo. Een geschiedenis van Uitgeverij Manteau (1938-1953), Meulenhoff|Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 2005, 438 p.