Veerle Baetens in de musical ‘Pippi Langkous’, een Vlaams-Nederlandse coproductie uit het seizoen 2004-2005 - Foto Leo van Velzen.
bijna 35 procent van het totale Nederlandse theateraanbod in Vlaanderen.
Meten is weten, en vanzelfsprekend is het daarbij verstandig om in overeenkomstige situaties gelijke maatstaven te hanteren. Het onderzoek van het TIN beoogt complementair te zijn aan de studie die de Brakke Grond in Amsterdam nu voor de vierde keer publiceert met betrekking tot het Vlaamse toneelaanbod in Nederland. Een vergelijking van beide onderzoeken is lastig, want - zoals het Nederlandse rapport stelt: ‘de gebruikte methodes zijn daarvoor te zeer afwijkend. Zo zijn in de TIN-database gegevens verzameld op basis van gegevens van makers, terwijl het Brakke Grond-onderzoek werkt met dat van een selectie van schouwburgen.’
Wat in dit citaat buiten beschouwing blijft, is het feit dat de 74 dikbedrukte pagina's tellende studie die Franky Devos en Jacqueline Schoemaker namens de Brakke Grond hebben verricht oneindig diepgaander is dan de zeven A4-tjes die Simon van den Berg in opdracht van het TIN produceerde. Die diepgang zit hem vooral in uitgebreide aandacht, naast de feiten en de cijfers, voor analyse en context, en dat dan uitgesplitst naar de zes genres die het rapport onderzoekt: theater, jeugdtheater, ballet en dans, cabaret, muziektheater en popmuziek. Ook in die genre-indeling doet zich overigens een vergelijkingsprobleem voor: in de Nederlandse studie is de focus gericht op dans, toneel, muziektheater, poppenspel, mime, amusement en ‘multidisciplinair’.
Devos en Schoemaker baseren hun studie op de programmering van 36 ‘referentiepodia’ - van de Stadsschouwburg in Amsterdam tot Odeon in Zwolle - en op 28 poppodia. Hoe moeizaam een vergelijking met de Nederlandse uitkomsten daarmee ook wordt, de cijfers zijn niet minder verrassend: ook in Vlaanderen lijkt een mogelijk voorspelde afname van het Nederlandse theateraanbod een ongefundeerde indruk, want de feiten zijn anders. In de vier onderzochte seizoenen is het aantal voorstellingen toegenomen van 600 in 2001-2002 tot 667 in 2004-2005 (in 2002-2003 zit een opvallende piek van 738 voorstellingen). En ook het aantal producties nam in dezelfde periode toe: van 160 tot 180.
Zoals Nederlandse jeugdgezelschappen het goed doen in Vlaanderen, blijkt omgekeerd het Vlaamse jeugdtheater een belangrijke plek op te eisen in de culturele aanwezigheid in Nederland. In het seizoen 2004-2005 werd zelfs 30 procent van het totale aanbod door het jeugdtheater bepaald - wat overigens alles te maken heeft met één (commerciële) productie, namelijk de kleine musical Pippi Langkous - een echte theaterhit met niet minder dan 163 voorstellingen in Nederland. Ook in 2005-2006 blijft Pippi Langkous overigens nog volop scoren. Niet onbelangrijk: het gaat hier om een Vlaams-Nederlandse coproductie. Net als het onderzoek van het TIN concludeert ook dat van de Brakke Grond, dat het toegenomen aantal ‘grensoverschrijdende’ coproducties onmiskenbaar van invloed is op het cijferbeeld.
Wat zijn nu de conclusies na lezing van beide studies? Op basis van de feiten en de cijfers valt er niet zo gek veel spectaculairs te melden. Het aantal Vlaamse producties in Nederland ligt wat hoger dan het aantal Nederlandse producties in Vlaanderen, maar daar staat weer tegenover dat de tourneeduur van de Vlaamse producties gemiddeld wat korter is. Internationale coproducties hebben een aanzienlijke invloed op het cijferbeeld, er is een lichte verschuiving in de vertegenwoordiging door de verschillende genres - cabaret uit Vlaanderen doet het in Nederland steeds beter -, de podia