| |
| |
| |
‘Ik maak geen foto's van mijn woorden’
De poëzie van Pieter Boskma
Odile Heijnders
werd geboren in 1961.
Werkt als literatuurwetenschapper aan de Universiteit van Tilburg. Schreef onder meer artikelen over moderne Nederlandstalige poëzie in vergelijkend perspectief en een monografie over het werk van Paul Rodenko: ‘Langzaam leren lezen’ (1998). In het voorjaar van 2006 verschijnt bij Amsterdam University Press ‘Correspondenties, Gedichten lezen met gedichten’.
Adres: Postbus 90153, NL-5000 LE Tilburg
Zó, meen ik, zingt en roept die drom van zielen
geheel de tijd, dat hen de vuurgloed pijnigt,
en door die medicijn en die verzorging
moet ook de laatste wonde zich eens sluiten.
Dante, Het vagevuur, 25ste zang, 136-139
In zijn jongste dichtbundel Puur maakt Pieter Boskma de balans op van een kwarteeuw dichterschap. In een reeks van zes gedichten getiteld ‘Het liefdeskustgesticht, Persoonlijk intermezzo’ verweeft de dichterlijke spreker het beeld van een kustlandschap met zijn poëticale ontwikkeling. De zomerse kust bracht een aanvankelijk uitbundig dichterschap voort: ‘Ik voelde mij toen nog orakel / aan de Messiaanse landrand, / een lichtboei in donkere tijden’ (p. 48). Later, na ‘een kwarteeuw Amsterdam’ stootte hij op een ‘verbijsterd zwijgen’, maar nog steeds ‘struikelt de moderne / engel der verlichte zinnen / bij de aanblik van de duinen’ (p. 48). De dichter spreekt hier over een gevoel dat voorbij is, maar dat er eigenlijk ook nog steeds is. Het orakelende is verdwenen, toch is er nog de sensatie een ‘engel der verlichte zinnen’ te kunnen zijn. Het dichten begon met het lezen ‘uit die dikke van Dante’ daar in dat kustlandschap. Nu, zoveel jaren later, lijkt er niet veel veranderd:
Wat valt er waar te nemen
als het allerlaatste woord
gelijk is aan het eerste?
| |
| |
Maar schijn bedriegt. Dit dichterschap, dat zich vanaf 1987 in een tiental bundels heeft ontwikkeld, is wel degelijk anders geworden. De pretentie ‘Ik zocht het woord dat alles vertelt’ uit het debuut Quest (1987) wordt nog steeds niet verloochend, maar de stem is ingetogener geworden, de inkt waarmee geschreven wordt kortstondiger: ‘omdat je het liefst met een tak in de wind / of een menselijke teen in het water schrijft’, lezen we in het openingsen slotgedicht van de laatste bundel. Ik denk dat Boskma's poëzie is meegegroeid met de tijd en met een postmoderne poëtica die zich steeds breder en genuanceerder heeft vertakt.
| |
Foute stemmen
Het beginpunt van Boskma's oeuvre ligt in de overdonderende, aandachttrekkende opkomst van de Maximalen. In de tweede helft van de jaren tachtig wordt de roep om leven, lawaai en lucht in de Nederlandse poëzie luider. Dichters als Arthur Lava, Arjen Duinker, K. Michel, René Huigen, Joost Zwagerman en anderen verzetten zich tegen het dichtgetimmerde hermetisme van veel Nederlandse academische dichters en houden een pleidooi voor een nieuwe poëzie in het voetspoor van klassieke vitalisten als Walt Whitman, Arthur Rimbaud, Vladimir Majakovski, Hendrik Marsman of Lucebert. A.L. Sótemann noemde in een belangrijk opstel uit 1978 een dergelijke expressieve poëtica onzuiver en stelde haar tegenover de zuivere poëtica van dichters als Stéphane Mallarmé, Paul Valéry, Martinus Nijhoff en Gerrit Kouwenaar. Hoewel beide poëtica's in de modernistische traditie van de Europese poëzie vertegenwoordigd zijn, lijkt de zuivere toch dominanter dan de onzuivere, stelde Sötemann vast. Tegen de zuiverheid komt een tegenreactie waarin het wit, de leegte, het niets en de stilte radicaal omvergeworpen en opgevuld worden. Te veel is niet genoeg in plaats van less is more; emotie en romantiek in plaats van abstractie en symbolisme; het Ik in plaats van het gedepersonaliseerde subject.
Pieter Boskma is een van de Maximalen van het eerste uur. Zij profileren zich in een bloemlezing die in mei 1988 verschijnt en waarin gedichten van Boskma, Frank Starik, René Stoute, Bart Brey, Johan Joos, Tom Lanoye, Koos Dalstra, K. Michel, René Huigen, Joost Zwagerman en van samensteller Arthur Lava zijn opgenomen. De bloemlezing wordt met veel bombarie gepresenteerd in discotheek Roxy in Amsterdam. In september 1988 tijdens een happening in Delft en twee jaar later tijdens een optreden in Utrecht samen met de Nieuwe Wilden, de vrouwelijke tegenhanger van de Maximalen onder aanvoering van Elly de Waard, zorgen de Maximale-dichters voor ophef en vertier, ofwel uit de hand lopende performances. De politie komt er
| |
| |
zelfs aan te pas. Door dit rumoer wordt de aandacht afgeleid van de poëzie en krijgt de groep dichters steeds meer het imago van onruststokers die niet werkelijk iets nieuws tot stand kunnen brengen.
In 1987 verschijnt in de Volkskrant een opstel van Joost Zwagerman, ‘Het juk van het grote niets’, waarin hij de vloer aanveegt met autonome dichters. Boskma, net gedebuteerd met de bundel Quest, wordt door Zwagerman binnengehaald in het kamp van de vitale, spirituele, durvende dichters die zich verzetten tegen Gerrit Kouwenaar en diens epigonen (C.O. Jellema, Jan Kuijper, J. Bernlef e.a.). Niet het detail en de stilte, maar grote woorden en gebaren, romantiek en modern leven zouden de poëzie moeten gaan beheersen. Als we Quest nu herlezen, zien we dat niet zozeer een polemisch dichter aan het woord is, die zich verzet tegen een taal die in het hermetische gedicht wordt vastgelegd: ‘ik maak geen foto's van mijn woorden’, maar dat vooral een dichterlijke stem spreekt die inspiratie zoekt in werk van Ezra Pound of Lucebert: ‘Er klinken veel te foute stemmen plots / in de lege kamera's / van chinese karakters verblind en buigend’ (p. 45). Niet het verzet tegen, maar de bewuste aansluiting bij (expressieve) voorgangers en het spel dat met hen wordt gespeeld, vallen op. De beste gedichten uit deze debuutbundel, ‘De wandelaar’ of ‘The art of falling apart’, bieden evenwel geen sporen van Pound of Lucebert, maar tonen in parlandotaal een stadsscène waardoorheen een zich verbazende figuur loopt. Hij neemt vreemde scènes, taferelen, gebeurtenissen waar, zonder dat het hem lijkt te raken. Hier zien we al een eigen, bijna narratief-poëtische en soms mystieke toonzetting die in latere bundels van Boskma sterker zal worden.
| |
Tussen tandwiel & regeergebit
In zijn tweede bundel De Messiaanse kust (1989) is meer zwarte romantiek, explosie van gevoel, overdaad van woorden en erotiek aan de orde: ‘kapot moest het leeflang van de overrijpe eikeboom / maar alle zagen lagen met een plastik kunstgebit te slapen / op de goedgeschoolde tafels onderdanig aan het mes / der luiheid.’ (p. 32). De laatste afdeling van deze bundel presenteert een beeld van de kust in een weer min of meer verhalend gedicht waarin een liefde wordt beschreven. Kust en liefde zullen met elkaar verweven motieven worden die in de loop van het oeuvre steeds meer centraal komen te staan. Hier doen ze sterk denken aan de lyriek van A. Roland Holst:
En zij kwam en sprak haar naam,
de omgekeerde van het mooiste eiland
voor Bretagne's kust. Van rotsen ook
die draagkracht gaven aan haar vluchtigheid,
en de stemmen van de zee, zwerend
| |
| |
Pieter Boskma (o1956) - Foto Roeland Fossen.
bij de stemmen van de zee,
die sleten, ver over de wind
het standbeeld dat mij knechtte.
(p. 88)
Volgens bentgenoot Joost Zwagerman is de poëzie uit De Messiaanse kust ‘minder onbesuisd’ dan die uit Quest (de Volkskrant, 1990), en dat klopt wel. In de debuutbundel probeert Boskma van alles uit zonder dat het beklijft, in de tweede bundel kan de dichter veel meer, omdat hij de taal beter in de hand houdt. Woorden en beelden kunnen op elkaar gestapeld, álles kan gezegd, verbonden, aaneengeschakeld worden: ‘ik wil een bloedmooie umwelt-terroriste zijn: / kofferbommen stekend tussen tandwiel & regeergebit / die schranzend van de aarde staan te liegen tot mijn bajonet / de aders op hun fallus van getallen simpel openrijt.’ (p. 23).
Van meet af aan werd Boskma's werk vanwege zijn taalvirtuositeit en de tegendraadse elementen in verband gebracht met het postmodernisme. Omdat hij straattaal, reclametekst en popliedjes invoert en een poging doet de voorbijsnellende beelden uit onze informatiecultuur in romantisch-expres- | |
| |
sieve uitdrukkingen te vangen, positioneert hij zich als postmodern dichter. Opvallend is overigens dat Boskma in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen van Thomas Vaessens en Jos Joosten niet meetelt, oftewel slechts één keer wordt genoemd. Vanaf de derde dichtbundel Tiara (1991) komt er naar mijn mening nóg een duidelijk postmodern element bij: het spel met clichébeelden en moralistische gevoelens die soms op het genante af en voor de hand liggend zijn. Ik citeer ter illustratie uit de afdeling ‘Clementie’, waarin de Oostenrijkse folklore belachelijk wordt gemaakt:
De besneeuwde snelweg bij Salzburg
Deed me toch zó aan je denken, of meer:
Aan wat ik over je dacht toen ik hier
Precies een jaar geleden joeg
Geen wonder dus dat jij weer eens
Op een alptop glimt en door de nevels
Kronkelt in het doodsdiep Brennerdal;
Het blijft toch een sadistisch landschap...
Jezus ja, je draagt een uniform, zelfs
Als je de schapen hoedt in dat grauw gehucht.
(p. 63)
In 1993 publiceert Boskma Een foto van God, een novelle over een man die zich in een kamer terugtrekt om te schrijven en daar gefascineerd raakt door de foto van een meisje. Zodra het meisje in levende lijve verschijnt, worden lichaam en afbeelding, echt en stil leven overhoop gehaald. Het is een lyrische vertelling in negen hoofdstukken, met soms mooie observaties, maar als geheel toch minder overtuigend dan de poëzie. Het lijkt erop dat de dichter een andere vorm zoekt, maar hem nog niet vindt.
Tussen 1996 en 1999 verschijnen opnieuw drie dichtbundels, die strakker opgebouwd worden rond een hechtere thematiek van liefde / tijd / autobiografie / herinnering. In Simpel heelal (1995) is een gedicht van 2.000 regels opgenomen, ‘Altijd weer dit leven’, waarin de dichterlijke stem de dood van een vriend bezingt. De daarop volgende bundel In de naam (1998) biedt vier reeksen gesproken liedjes afgewisseld door langere, meer prozaïsche liederen: ‘Lied van de weg terug’, ‘Sad song’, ‘Lied voor na het einde’ en ‘Lied van het wit en het zwart’. De gesproken liedjes staan voor ‘luchtige’ liefdesgedichten, de meer omvangrijke liederen zijn meer reflectief. In Het zingende doek & De geheime gedichten (1999) valt vooral een reeks van twintig gedichten op die werd geschreven naar aanleiding van schilderkunst: ‘De zon gaat onder in de hand van Michelangelo / en wordt opnieuw gebeeldhouwd tot de dageraad. / Elke spier en elke pees van alle mensen overal / spant zich virtuo- | |
| |
so in de hand van Michelangelo.’ In bijna alle gedichten over specifieke schilders duikt de naam van een tegenpool op: Johan Barthold Jongkind komt tevoorschijn in dit Michelangelo-gedicht, Edward Hopper zien we naast Jacob van Ruisdael, Andy Warhol treedt op in de context van Giotto. De verschillende voorstellingen die we van deze kunstenaars hebben, schuiven zo als het ware langs elkaar. De poëzie wordt tot virtueel museum. Wordt in deze reeks van gedichten de hoge kunst bezongen, in het laatste gedicht van de bundel zet platheid de toon: ‘wil je neuken, / Ja lekker dat lijkt me wel wat, / Hè hè, Hè, hè, dat lucht op.’ (p. 69)
| |
Een bezield verban
Hierna tracht Boskma opnieuw proza te schrijven en nu vindt hij daarvoor een geschikt concept: in 2002 verschijnt De aardse komedie, een romangedicht. Hier komen alle postmoderne kenmerken samen in de ultieme vorm van het verhalende gedicht, een genre dat eerder door bijvoorbeeld Derek Walcott, Craig Raine en Les Murray werd beoefend. In het narratieve lange postmoderne gedicht worden allerlei combinatoire mogelijkheden van taal uitgeprobeerd: de ene keer domineren beelden, details, ritmiek en metrum, de andere keer de geschiedenis die wordt verteld of het idee dat daarin schuilgaat. Het romangedicht moet overigens niet verward worden met het prozagedicht zoals bijvoorbeeld Rimbaud of Baudelaire dat schreven. In dat poëtische genre gaat het om bijzonder compacte teksten die een grote mate van irrealiteit vertonen. Prozagedichten bieden visioenen, fantastische werelden of bizarre situaties. Rimbauds Illuminations bijvoorbeeld toont theaterbeelden, waarnaar wordt gekeken door een geïnteresseerde maar passieve toeschouwer. Gebrek aan logische samenhang en narratieve ontwikkeling creëren een droomsfeer. In De aardse komedie is wel sprake van een narratieve ontwikkeling, en bij alle mystiek en zweverigheid, ook van realistische beelden of het beschrijven van herkenbare natuurtaferelen (op Long Island of aan het Gardameer).
De aardse komedie is een variatie op Dante's Divina commedia en op Herman Gorters Mei. Het is het verhaal van een driehoeksverhouding, waarin min of meer allegorische personages optreden: Tosk is de dichter die alles wil benoemen; Sarah is de fotografe die registreert, Hera is een mystieke schilderes. Zij kennen elkaar en leven met elkaar, ook wanneer ze zich op verre afstand bevinden. Er is als het ware een bezield verband waarin ze om elkaar heen bewegen. In dit romangedicht zien we oude thema's en vertellingen (de oude wereld versus de nieuwe; de kunst versus het ware leven), geleende passages en soms drakerige scènes van sterven en herboren worden. Een van de hoofdfiguren overleeft een vliegtuigcrash, daarna een zelfmoordpoging waarbij ze verlamd raakt en komt dan tot zichzelf en kan opnieuw lopen - zoiets durf je als
| |
| |
rationele lezer bijna niet te verzinnen. Maar ratio is hier niet aan de orde, het gaat om de bezieling en om impulsief weten hoe geleefd moet worden. Het boeiende en ontwapenende aan dit overdadige geheel van leven voor de kunst (‘Alles in Alles’), van lofzang op het lichamelijke, van grootse thema's als geloof, hoop en liefde, het voorbijgaan van de tijd en in elkaar overlopen van generaties, is dat de lezer voor het blok gezet wordt. Is dit larmoyant of subtiel? Wil je erin geloven of wijs je het af? Een tussenweg lijkt niet mogelijk:
Een kiezel in het water. Ploenk.
Het samenvouwen van de stilte.
Een hart, geheeld, een open
boek dat altijd weer dit leven
verder klopt in jonger leven
dan op te staan, te kijken
dat alles watje levend ziet
precies is wat je ziet - en meer.
(p. 210)
Twee jaar na De aardse komedie verschijnt Puur, de somberste bundel van Boskma tot nu toe. Alsof de poëzie steeds minder de stemmen van anderen nodig heeft, zijn hier minder expliciete intertekstuele verwijzingen te vinden. Toch begint de bundel met een motto van Mallarmé, de dichter die niet direct inspiratiebron voor de Maximalen was, juist omdat zijn poëzie hermetisch en gesloten was en alleen voor ingewijden werd geschreven. Maar het is geen ironie, deze verwijzing naar de azuren dichter, kennelijk wil Boskma ook deze taal tot de zijne maken, zonder daarbij zijn romantische inspiraties weg te cijferen. Het leverde, vind ik, zijn spannendste bundel tot nog toe op. Er wordt heen en weer gegaan van zintuiglijkheid naar betrokkenheid, van bevlogenheid naar de politieke werkelijkheid, zoals treffend blijkt uit gedichten over een terrorist, ‘Aan de hand’, en over de Golfoorlog: ‘Nu de Grote Nieuwe Laatste Moederlijke Oorlog / slechts drie weken duurde, honderdrieënzeventig / doden snik aan onze kant, enkele tienduizenden / bij nou ja de vijand’ (p. 69). Deze poëzie is trager en compacter dan die in voorgaande bundels. Is de dichter gerijpt? In ieder geval toont hij zich in een gedicht geschreven voor Joost Zwagerman als een dichter ‘midden op de reistocht van het leven’:
ja wij zijn vermoeid de nadagen van het dagen
aan het ontstijgen o hadden wij nog dichters
die zomaar het grote geluk wisten te vinden
| |
| |
en dan zeiden: het grote geluk heb ik gevonden
zomaar onomwonden en dat dan later dichters
zeiden wat een groot dichter van het groot geluk
het zijn deze dingen die gebeuren te vergeten
het ontbladeren van waar ieder steeds weer
hedendaagse verleden tegen beter weten in
hadden wij maar de schatten van bv. Herman Gorter nog
zo een die het geluk vond en maximaal dat moest het zijn
(p. 66)
Het is hier alsof de dichter, terwijl hij nog steeds dezelfde ijkpunten aanhoudt, in de loop van de jaren een andere blik op de wereld heeft gekregen. In een kwarteeuw is die wereld veranderd en is de lyriek mee veranderd. Het houvast bij deze verandering, van maximaal vertoon tot ‘glans van puur weleer’ is de vaststelling: ‘ik ben’. Ik ben expressief, woordkunstenaar, vriend, kritisch, zwartgallig, verloren. Maar ik ben ook iemand die wil blijven zingen en schrijven ‘met een tak in de wind of een menselijke teen in het water’. Uiteindelijk verdwijnt de tekst. En is de romanticus, het postmodernisme voorbij, toch dichter bij het wit gekomen dan we konden vermoeden.
| |
Literatuur
In het voorjaar van 2006 verschijnt bij Prometheus een door joost zwagerman gemaakte selectie uit het dichtwerk van Pieter Boskma: Altijd weer dit leven. Een keuze uit de gedichten.
pieter boskma, Puur, Prometheus, Amsterdam, 2004, 79 p.
pieter boskma, De aardse komedie, Prometheus, Amsterdam, 2002, 227 p.
pieter boskma, Het zingende doek en De geheime gedichten, Prometheus, Amsterdam, 1999, 68 p.
pieter boskma, Te midden van de tijden, Prometheus, Amsterdam, 1998, 74 p.
pieter boskma, In de naam, Bert Bakker, Amsterdam, 1996, 92 p.
pieter boskma, Simpel heelal, In de Knipscheer, Amsterdam, 1995, 144 p.
pieter boskma, Een foto van God (novelle), In de Knipscheer, Amsterdam, 1993, 125 p.
pieter boskma, Tiara, In de Knipscheer, Amsterdam, 1991, 77 p.
pieter boskma, De Messiaanse kust, In de Knipscheer, Amsterdam, 1989, 95 p.
pieter boskma, Quest, In de Knipscheer, Haarlem, 1987, 76 p.
Ik maakte gebruik van joost zwagerman, Collega's van God, Portretten en polemieken, 1993; james mCcorkle, ‘The inscription of Postmodernism in Poetry’, in: Hans Bertens & Douwe Fokkema, International Postmodernism, Theory and Practice, 1997, p. 48.
|
|