Ons Erfdeel. Jaargang 48
(2005)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdEen Vlaamse d'Annunzio met spleen. Het oorlogsdagboek van Joris van SeverenEr moet dringend een grote biografie geschreven worden over Joris van Severen. Dat is een eerste conclusie die zich opdringt na de lectuur van het oorlogsdagboek (1914-1918) van de man die zich een plaats in de Belgische geschiedenisboeken heeft verworven als leider van het Verbond van Dietse Nationaal Solidaristen. Het Verdinaso (1931-1941) was een van de belangrijkste fascistische bewegingen in België en zijn leider was al bij leven een mythe. Na zijn gewelddadige dood in Frankrijk in de meidagen van 1940 en het uiteenvallen van het Verdinaso kort nadien, ontstond bij een ruime schare bewonderaars een Van Severen-cultus, die nog steeds voortduurt. Zijn oorlogsdagboek maakt duidelijk waarom. De jonge Van Severen - net twintig geworden toen de oorlog uitbrak - komt eruit tevoorschijn als een boeiende en veelzijdige persoonlijkheid, een intellectueel in de ware zin van het woord en vooral een gevoelsmens die worstelt met levensvragen. Zijn bekommernissen betreffen niet in de eerste plaats de oorlog, het vaderland en andere politieke aangelegenheden. Vooral liefde, passie, wellust, moraliteit en ‘spleen’ hielden hem intens bezig. Dat fin-de-sièclegevoel, pendelend tussen weemoedig verlangen en sarcastische zwartgalligheid, en uitgedragen door zovele ‘poètes maudits’ sedert Charles Baudelaire met zijn Le spleen de Paris in 1869 de toon zette, is een van de sleutels om de jonge Van Severen te doorgronden. Wellicht is hier een eerste reden te zoeken waarom het zo lang heeft geduurd voordat dit belangrijke en merkwaardige document publiek werd gemaakt. Wie de geboorte van een groot politiek denker verwacht, komt van een koude kermis thuis. Van Severen heeft het in de eerste plaats over de vrouwen die hij aanbidt, vooral over Katia - Kitty - Innes-Taylor, een Engelse, 36 jaar oud en gehuwd, wanneer hij haar eind 1915 voor het eerst ontmoet. In maart 1916 stelt hij vast dat hij voor haar gevoelens koestert die hij niet kan bepalen maar die hem gelukkig maken. Een jaar en vele ontmoetingen later vraagt hij zich af wat hem toch aantrekt in een vijftien jaar oudere vrouw die ‘niet meer schoon is, krank, zonder weelderigheid noch direct aanvoelende tederheid’. Op 22 maart 1917 liggen ze voor het eerst in elkaars armen. En hoewel ze niet verder gaan dan wat lange en hete zoenen, wordt de diepgelovige katholieke Van Severen verscheurd door zondebesef. Katholieke moraal noch hoofse liefde verhinderen hem evenwel | |
[pagina 778]
| |
om prostituees op te zoeken of geregeld het bed te delen met bevallige verschijningen die zijn pad kruisen. Zijn libido doet hem aan de katholieke moraal twijfelen. ‘Lust trekt me hevig aan. Ik voel het kwaad der zonde niet’ en ‘al wat ik niet kwaad voel, is voor mij geen kwaad’ constateert hij op 29 november 1917. Een paar maanden eerder was hij voor het eerst op zondag niet meer naar de mis geweest. De geloofscrisis duurde maar even, maar ze trof zijn hele persoonlijkheid. Van Severen zag voor zichzelf immers een toekomst als een groot katholiek kunstenaar. In de kerstnacht van 1916 bad hij nog tot God om hem ‘de genade te schenken een grote geknielde kunstenaar te worden’. Een klein jaar later klinkt het in zijn dagboek: ‘Jezus, laat me een van uw grootste kunstenaars zijn, een van uw geweldigste stemmen’. Hij spiegelde zich aan Léon Bloy, Paul Claudel, Ernest Hello en natuurlijk Cyriel Verschaeve met wie hij in nauw contact stond. Maar ook in zijn literaire voorkeuren liet Van Severen zich niet begrenzen door de katholieke codex. Hij dweepte met August Vermeylen, Hendrik Ibsen, Arthur Rimbaud, Gabriele d'Annunzio en natuurlijk Baudelaire, van wie hij op 15 oktober 1917 Le spleen de Paris herlas. Zijn referentiekader is hoofdzakelijk de Franse laatromantiek. Georges' gedachten (zo heette Joris toen nog) en gevoelens spreken zich vaak in het Frans uit en grote delen van het dagboek zijn dan ook in die taal geschreven, o.m. de meeste conversaties met Katia. Van Severen leeft letterlijk in en door de literatuur. Zijn gesprekken en brieven refereren voortdurend aan de auteurs die hij leest. Hij schrijft ‘Claudeliaanse’ (p. 174) en ‘Rimbaudse’ (p. 275) brieven, herschept zijn vrouwengeschiedenissen in ‘Ibseniaanse’ dagboekfragmenten (p. 183), neemt zich voor een ‘Bloyisch’ kunstwerk te scheppen (p. 219), maakt een opstel met ‘Vermeylense haat’ (p. 303), troost zijn geliefde met ‘Dostojewskisch’ medelijden (p. 299). Van SeverenDe organisatoren van de Verriesthulde tijdens een bijeenkomst in Wakken, ca. 1912. V.l.n.r. Joris van Severen, Dr. Dedoncker, Stijn Streuvels, August Vermeylen, Maurits Sabbe, F.V. Toussaint van Boelaere, Alfons Sevens, Modest Huys - Foto AMVC-Letterenhuis, Antwerpen.
creëert in gedachten een heel oeuvre maar blijkbaar ontbreekt het hem aan inspiratie of adem om ook werkelijk iets af te ronden. Na een ontmoeting met de Vlaamse frontschilders Joe English en Samuel de Vriendt verzucht hij: ‘die jongens zijn bezig met hun kunst en werken. Ik doe niets. Luiheid.’ De dagboeken zijn van cruciaal belang om de latere politicus te doorgronden. Via Marie ‘Mamieke’ Belpaire, met wie hij verwant is en in wiens villa in De Panne hij kind aan huis is, staat hij in contact met een deel van het politieke en culturele establishment. Maar hij ontwikkelt zich als een frontsoldaat die misprijzen koestert voor de gematigde gezapigheid van de ‘burger’. Van Severen komt als onderofficier in maart 1915 aan het front waar hij in 1916 betrokken raakt bij de Frontbeweging van Vlaamsgezinde soldaten en onderofficieren. Zijn politiek engagement levert hem disciplinaire sancties en een degradatie op. Over de concrete politieke gebeurtenissen, zoals de onderhandelingen over de oprichting van de krant De Belgische Standaard, of over de concrete werking van de Frontbeweging bevatten de dagboeken weinig nieuwe feiten. Des te meer over de manier waarop Van Severen het politieke bedrijf opvat. ‘Lullificatie over de Vlaamse Beweging in Nieuwe Herberg. On- | |
[pagina 779]
| |
nozele discussies. Ik zal mij er uit trekken en standnemen gelijk Verschaeve. Poëzie, Baudelaire, filosofie. Dat zegt me oneindig meer’ (16 november 1916). De Vlaamse Beweging was toen al te pietluttig en het concrete politieke werk interesseerde hem nauwelijks. Van Severen wilde grootse daden stellen met brede gebaren. Tabula rasa maken met de bestaande orde. Hij is ‘zat van geluk’ als hij verneemt dat de Russische revolutie uitbreekt. ‘Spleen, spleen, spleen. De revolutiegeest groeit in mij,’ schrijft hij op 6 december 1916 en een maand later: ‘Mijn haat tegen de regeermachten gloeit en verteert me dweers en diep, mijn haat tegen mensen als Mamieke, zoetsappig ingedommeld in vredig, warm, stil leven.’ Ongetwijfeld spelen zijn oorlogservaringen een belangrijke rol in dat proces, al schrijft Van Severen nauwelijks iets over de gebeurtenissen aan het front. Des te heviger is zijn afschuw voor de gruwel en de stompzinnigheid van de oorlog. Tijdens een artilleriebeschieting in juli 1917: ‘arme mensen, zieltogend daaronder, naar de dood roepend, om hulp, met waanzin doordaverd, haat en folterend machteloze woede, met verschrikkelijke vermaledijdingen tegen maatschappij en staat en autocratie en alle heerschappij (...). En ze zouden willen roepen: scheidt er mee uit, wij willen vrede, vrede... maar kunnen niet los uit onze staatsorganisatie die ons aan handen en voeten en geest bindt met onverbreekbare keten.’ Van Severen ontwikkelde een haat tegen het Belgische Leger en de Belgische Staat. Toen hij in september 1917 voor een eerste keer wegens Vlaamsgezindheid gemuteerd werd, klonk het zo: ‘De ellendige schurken van 't vuigste farizeïsme, de zalvende moordenaars der ziel, de nietswaarden uit de afgrond der grootsprakerige dwaasheid, de lummels van het principestelsel, de logge olifanten van 't bestaande spijts alles, al ware 't erg kwaad en onrechtvaardig, de schoeljes van de autocratie en van de ploertocratie.’ Na de oorlog zou Van Severen als een van de eersten in Vlaanderen de plutocratie (versta de parlementaire democratie) fundamenteel in twijfel trekken. Al in 1925 meende hij dat slechts een kleine elite het land kon leiden en een paar jaar later presenteerde hij zichzelf als Leider van de Dietse nationaal-solidaristische staat in wording. Van Severen was diep overtuigd dat hij uitverkoren was voor een belangrijke missie. Op nieuwjaarsdag 1918 schreef hij: ‘Maar één feit staat vast: ik doe aan geen politiek mee, maar zal schrijven (filosofie, godsdienst, kunst), gedachten als Bloy bijvoorbeeld, door mijn volk zenden.’ Het is dus anders gelopen. Van Severen werd geen Vlaamse Léon Bloy, wel een Vlaamse would be Gabriele d'Annunzio. Een politicus van het grote dramatische gebaar. Van Severens FiumeGa naar eind(1) beperkte zich tot wat stoelengevechten in achterzaaltjes van Vlaamse cafés en zijn romantische vrouwenbespiegelingen hebben een beperkte literaire kwaliteit, dat blijkt uit dit dagboek. Maar laat er geen twijfel over bestaan. Van Severens dagboek is een uiterst belangrijke publicatie en een van de interessantste egodocumenten die de laatste jaren in Vlaanderen zijn verschenen. Het is verhelderend voor de ‘Werdegang’ van een generatie die door de oorlogservaring in een extremistische politiek werd gelanceerd. Het geschrift verdient aandacht en dieper onderzoek. De voortreffelijke uitgave van Daniël Vanacker - kenner van het activisme en de Frontbeweging - is daartoe een eerste stap. De inleiding en annotaties zijn verhelderend, maar vele vragen blijven open. Ook over de tekst zelf. Van Severen schreef heel duidelijk met de bedoeling gelezen te worden. Vanuit historisch-kritisch oogpunt stelt het dagboek problemen. Van Severen citeert bijvoorbeeld bladzijdenlang gesprekken die hij voerde als waren het dialogen uit een toneel. Het lijkt erop dat hij in de eerste plaats literatuur wilde schrijven en een dagboek nalaten dat past bij een literair genie. Bruno de Wever (Met dank aan Hans Vandevoorde en Rein Ergo voor het bijspijkeren van mijn kennis van de laatromantische literatuur.) |
|