Ons Erfdeel. Jaargang 48
(2005)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 770]
| |
aan A. Alberts (1911-1995) voor zijn fictionele proza, riep deze mededeling bij de modale literatuurliefhebber grote verbazing op. Misschien herinnerde hij zich de televisiebewerking uit de jaren zeventig, gemaakt van Alberts kleine roman De vergaderzaal (1974), de enige die echt een verkoopsucces werd. Maar op de voorgrond treden deed Alberts niet, noch met zijn romans en verhalen, noch met zijn historische boeken, noch als politiek commentator, hoewel hij deze functie van 1953 tot 1965 bij het linkse weekblad De Groene Amsterdammer had vervuld. Als hij zijn naamsbekendheid had willen vergroten, had hij meer interviews moeten geven of voor de televisie moeten optreden, maar in literaire roem was Alberts helemaal niet geïnteresseerd: hij gaf meer om een groep getrouwe lezers. Het gevolg was wel dat hij zelfs door vakmensen niet werd opgemerkt. In het gezaghebbende handboek van Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (1990), komt zelfs zijn naam niet eens voor. Een belangrijke onderscheiding als de P.C. Hooftprijs verkrijgt men toch ook weer niet zonder enig draagvlak. En inderdaad hebben sinds Alberts' debuut, de grotendeels autobiografische verhalenbundel De eilanden (1952), en zijn tweede boek, de kleine roman De bomen (1953), diverse schrijvers en critici zich zeer positief over zijn werk uitgelaten. Bij de creatieve auteurs denk ik aan J. Bernlef, K. Schippers en beider leermeester Rob Nieuwenhuys, Hella S. Haasse en Willem Jan Otten; bij de critici vooral aan Kees Fens en Wam de Moor, die beiden bij elke nieuwe titel van Alberts van de gelegenheid gebruikmaakten min of meer uitvoerig het boek in kwestie een plaats in het oeuvre in wording te geven. Over één ding zijn allen het eens: Alberts is de grootmeester van het verzwijgen, van zinnen waaruit elk overbodig woord is geschrapt, van een verteltrant waarin geen niet ter zake doend detail voorkomt en veel aan de werkzaamheid van de lezer wordt overgelaten. Dat Bernlef en Schippers hem zo bewonderden, zoals menA. Alberts, winnaar van de P.C. Hooftprijs 1995 (rechts) wordt gefeliciteerd door F. Bastet, die dezelfde prijs tien jaar later zou winnen - Foto Klaas Koppe.
kan lezen in hun bundel met interviews Wat zij bedoelen (Amsterdam 1965), is achteraf niet verwonderlijk: in hun eigen literaire werk hanteren zij eveneens het onderkoelde, ‘noordelijke’ proza, waarin zij bewust gaten laten vallen. Heel treffend is de vergelijking die Otten in een kort maar lucide essay in De letterpiloot (1994) heeft gemaakt: omdat hij streeft naar beperking tot de essentie kan hij de Mondriaan van de Nederlandse literatuur genoemd worden. Ook over de thematiek van Alberts zijn de genoemde bewonderaars het eens: centraal staat het thema van de vreemdeling, de buitenstaander, de eenling tegenover ‘de anderen’, niet alleen in De eilanden, waarin Alberts impressies geeft van zijn tijd als ambtenaar in Nederlands-Indië, maar in zijn gehele oeuvre. Nu het Verzameld werk van Alberts in drie delen dundruk bij Van Oorschot is verschenen, kunnen wij, beter dan ooit het geval is geweest, toetsen of de vaststelling van het centrale thema in zijn werk juist is en of Alberts dezelfde uitgebeende stijl in al zijn toch tamelijk diverse publicaties hanteert. De samenstellers van deze leeseditie, Gillis Dorleijn en Mirjam van Hengel, hebben de drie delen als volgt ingericht. Deel I bevat de romans en verhalen, die bij Alberts deels in het heden, deels in het verleden zijn gesitueerd. In deel II staan in de eerste plaats de ‘historische vertellingen’: De huzaren van Castricum (1973); De Hollanders komen ons vermoorden (1975) en Een koning die van geen nee wilde horen (1976). Het bijzondere van deze boeken is dat Alberts daarmee een eigen genre heeft | |
[pagina 771]
| |
geschapen, dat tussen de historische roman en de echte geschiedschrijving in zit. (Alberts, die zich in het begin van de jaren dertig in Utrecht onder leiding van F.C. Gerretson, alias de dichter Geerten Gossaert, in de historische kanten van de Indologie had gespecialiseerd, heeft ook een hele rij populair-wetenschappelijke publicaties op historisch gebied geschreven, zoals boekjes over Koning Willem III en de grote liberale politicus Thorbecke. Deze zijn, terecht, niet in de drie delen Verzameld werk opgenomen.) Voorts is in deel II ‘Verspreid werk’ te vinden: publicaties in tijdschriften als Hollands Diep en Tirade; een (kennelijk strenge) selectie uit zijn stukken voor De Groene en enkele voor- en nawoorden. In het derde deel vinden we Alberts' memoires uit zijn Indische periode, Namen noemen (1962); herinneringen aan het verblijf in de naoorlogse jaren als ambtelijk volontair in Parijs, te boek gesteld in De Franse slag (1963); zijn relaas over zijn studietijd: De Utrechtse herinneringen van A. Alberts (1983) en zijn wat langere essays, zoals zijn geestige ‘handboekje’ Inleiding tot de kennis van de ambtenaar (1986). Het is een genot om deze publicaties nu in handzame delen bijeen te hebben en een groot genoegen om de driehonderd bladzijden ‘verspreid werk’ er als het ware bij te krijgen. Zoals te verwachten viel, zijn de onderwerpen van dit niet-fictionele proza nogal verschillend, maar de literaire vormen toch wel de hoofdmoot. Er zijn mooie recensies van Hermans' biografie van Multatuli en van Het Oostindisch kampsyndroom van Rudy Kousbroek; er zijn necrologieën van zijn leermeester Gerretson en van H.J. Friedericy, net als Alberts Indisch ambtenaar en schrijver. In beide stukken slaagt Alberts er uitstekend in een beeld van de overledene te scheppen, door middel van enkele anekdotische details uit hun leven. Over hun werk hoor je minder: hij geeft, in het geval van Friedericy, wel waardeoordelen, maar deze worden nauwelijks onderbouwd en een thematische analyse ontbreekt, behoeven we van hem ook niet te verwachten. Overigens kan men voor een korte, maar messcherpe vergelijking tussen beide verwante figuren terecht bij Hella S. Haasse in haar essaybundel Bladspiegel, Amsterdam 1985, p. 184 e.v. Hoe is het nu gesteld met dat geserreerde proza, dat volgens de standaardopinie de auteur zo kenmerkt? In de zojuist genoemde recensies en schetsen is Alberts minder geserreerd en wat compositie betreft minder gestructureerd dan in zijn fictionele proza. Nog veel meer verschil is er tussen Alberts' fictie aan de ene kant en de ‘historische vertellingen’ en zijn herinneringsproza aan de andere kant. Dat valt goed aan te tonen aan de hand van een vergelijking tussen De eilanden en Namen noemen (dat bij herdruk in 1975 de titel In en uit het paradijs getild kreeg), omdat beide boeken gaan over de Indische tijd van de schrijver: opzet of niet, Alberts vertelt daarin soms dezelfde geschiedenis. Een voorbeeld is de duplicatie van ‘Het huis van de grootvader’ uit Alberts' debuut door hoofdstuk zes, ‘Een dorp in de zon’ uit de memoires. In het eerstgenoemde verhaal heet de handelsvorst, wiens familie rijk is geworden van de kapok, Taronggi III, in Namen noemen Dirk III; in het eerste fragment komt de aangespoelde voorouder uit Taragona, in het tweede uit Scheveningen - maar het wezenlijke verschil zit niet in dit soort details, maar in de presentatie van de verhalen. In de oudste versie is sprake van showing, in de jongste grotendeels van telling. Anders gezegd: wat Alberts in zijn fictionele versie in dialoog tussen de ikverteller en Taranggoni III had weergegeven, wordt in de memoires verteld en becommentarieerd. Nog meer discrepantie valt op te merken tussen de fictionele romans/verhalen en de ‘historische vertellingen’. Hier volgt een stuk uit hoofdstuk XVI van De huzaren van Castricum: ‘De aanval van de Russen was dus jammerlijk mislukt en hun terugvallen op de Zijpestelling had uiteraard een nadelige invloed op de bewegingen van de resterende drie Anglo-Russische colonnes. De tweede, die van Dundas en deels uit Russen en Engelsen bestaande, nam in de vroege ochtend bezit van Warmenhuizen en trok vandaar, wegens de terreingesteldheid met de grootste moeite, naar Schoorldam, dat om negen uur werd genomen en waar men naderhand een niet geheel nodige aansluiting kreeg met de brigade van Manners.’ Een dergelijk stuk tekst zal men in Alberts' fictionele proza niet tegenkomen. Dat geldt niet alleen voor de lengte van de zinnen, maar ook de positie van de verteller, die in het laatste deel van de passage zich als alwetend ontpopt. Waar de fictieschrijver veel openlaat, | |
[pagina 772]
| |
timmert de historische verteller op negentiende-eeuwse wijze alles dicht. Dat hier sprake is van opzettelijke archaïsering in de presentatie wordt nog eens bevestigd door het gebruik van anticiperende kopjes aan het begin van elk hoofdstuk. Alles overziende moeten we het volgende concluderen: het is onjuist te spreken van de stijl van Alberts. In feite bewegen zijn stijl en vertelwijze zich tussen twee uitersten: die van de breedvoerigheid en superioriteit van een historicus als Robert Fruin in zijn ‘factie’ en de kortheid en gewoonheid van de nog wel eens met hem in verband gebrachte Nescio in zijn fictie. Ook voor de thematiek geldt dat de standaardvisie, die behelst dat de romans en verhalen (ik zal mij nu ook tot deze genres beperken) worden beheerst door het thema van de ‘eenzame hoofdpersoon’, correctie of althans nuancering behoeft. Het ligt natuurlijk voor de hand dat in De eilanden de vertellende ik als ambtenaar op een afgelegen eiland van Nederlands-Indië (in Namen noemen blijkt dat het gaat om Madoera) tot isolement is veroordeeld. Dat blijkt al uit ‘Groen’, het ronduit meesterlijke verhaal waarmee de bundel opent. De verteller is nieuwsgierig naar zijn collega, Peereboom, die honderd kilometer verderop woont. Hij blijkt een uitgeblust man: nog vijf boten (die eens per maand komen) en hij mag weg. In de tussentijd zoeken de twee ambtenaren geregeld contact, waarbij zij weinig praten, maar veel drinken. Als de ikfiguur op een avond thuiskomt, het is al donker, wil hij de lamp aan de standaard hangen, maar ‘ik zie dat het niet gaat, omdat Peereboom aan de standaard hangt.’ De ogenschijnlijk luchtige mededeling komt knalhard aan, zoals ook de vondst van zijn dode collega de ik moet hebben geraakt; hij zet het tenminste op een ‘krankzinnig zuipen’. Als hij nog half dronken zijn collega heeft helpen begraven, beseft hij: ‘Ik leef nog’. Die uitspraak suggereert dat hij zich heeft geïdentificeerd met Peereboom. Hij zou ook bungelend aan een standaard kunnen eindigen, en dat gevaar is reëel als hij zijn levenspatroon niet wijzigt - maar staat niet meer in de tekst. Een zelfde negatief alter ego komt voor in ‘Het moeras’, eveneens in De eilanden. De ik bezoekt een zekere Naman (een veelbetekenende naam), een Hollander, die is gaan wonen op een eilandje, midden in een moeras. Hoewel praktisch onbereikbaar voor anderen heeft deze Naman altijd een geweer onder handbereik. Afschuw en bewondering strijden bij de ik om voorrang, en wij begrijpen waarom: zo'n contactschuwe paranoïcus zou de ik ook kunnen worden. In De bomen heeft de hoofdfiguur Aart, een eenzelvige jongen, wiens jeugd tot en met zijn eerste ervaringen met het studentenleven de revue passeert, als dubbelganger de zachtzinnige onderwijzer Barre, die zich in de dorpsgemeenschap moeilijk handhaaft en plotseling daaruit verdwijnt. Die verdwijning anticipeert op Aarts' vlucht naar zijn ouderlijk huis, weg van de studentenstad, weg van de ontgroening die hem zwaar heeft getraumatiseerd. Zo'n dubbelganger behoeft niet per se dreigend of negatief te zijn, getuige het verhaalverloop van De vergaderzaal, algemeen beschouwd als Alberts' beste roman. Hoofdpersoon is de reder Dalem, een vreemde eend in de bijt van spijkerharde zakenlieden, die de vergaderzaal bevolken: hij is te zachtmoedig om zijn firma goed te vertegenwoordigen - en hij weet dat. Uiteraard brengt dit spanningen met zich mee, die leiden tot pathologisch gedrag en ten slotte tot een psychose. Hij komt daar als herboren uit, zijn crisis heeft hem onder meer nader gebracht tot zijn gestorven broer, een sterke persoonlijkheid die het in ‘de vergaderzaal’ heel goed zou hebben gedaan. De roman is cyclisch en eindigt zoals hij begon: met een vergadering, waarop Dalem weer zal verschijnen. Hoe hij het nu zal doen, weten we niet, want het boek heeft een open einde. Maar de kans is groot dat Dalem het nu zal redden: aan de terugtrekkende beweging van zijn collega's, die hem uit het raam kijkend ontwaren, zou anticiperende betekenis toegekend kunnen worden. Wat ik heb willen laten zien, is dat vastliggende meningen over stijl en thematiek van A. Alberts voor correctie vatbaar zijn en dat vooral met betrekking tot het tweede onderwerp nog veel door creatieve lezers te ontdekken valt. Rudi van der Paardt a. alberts, Verzameld werk, Van Oorschot, Amsterdam, 2005, 3 dln., 756 p. + 848 p. + 608 p. |
|