Ons Erfdeel. Jaargang 48
(2005)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd‘De wind die de bloesems draagt, schrijft de ware poëzie.’ Een nieuwe roman van Bart Koubaa‘De wind heeft genoeg gevallen bladeren gebracht om vuur te maken.’ Dit gedicht is in het origineel een haiku van de Japanse dichter Ryōkan. Ryōkans gedichten zijn spontaan en direct. Naar iets vergelijkbaars streeft Bart Koubaa in zijn nieuwe roman Lucht. Hoewel de hoofdpersoon van Koubaa, Kudo Yamamoto, niet minder dan het alomvattende gedicht wil schrijven, een gedicht dat de hele kosmos ‘in één ademtocht’ (p. 15) moet weergeven, blijft alles licht. Net als de dichter Ryōkan concentreert Koubaa zich op de eenvoud van de oppervlakte. Lucht heeft veel van Vuur, Koubaas ‘ode aan het leven en de liefde’Ga naar eind(1) uit het jaar 2000. Al in Vuur stond het verschil ‘tussen verzinsels en het ware leven’ centraal. Net als in Lucht, waar de hoofdpersoon in een kubus verblijft, reduceerde Koubaa in Vuur het centrum van het leven tot enkele kubieke meter (168 om precies te zijn). Zowel in Vuur als in Lucht liggen de personages graag in een hangmat te schommelen tussen twee uitersten en in beide romans beschikken de hoofdpersonen over bovennatuurlijke eigenschappen. Kuda uit Vuur kan stenen laten vliegen; de hoofdpersoon uit Lucht beschikt over de erfelijke eigenschap steeds lichter te worden. Niemand heeft er een verklaring voor. ‘De dokter kende de verhalen over zijn grootvader en zijn verre voorvaders, maar kon geen plausibele, darwinistische verklaring vinden voor het fenomeen. Met welk doel werd van generatie op generatie een gen doorgegeven dat zijn drager onttrok aan de wetten van de zwaartekracht?’ (pp. 113-114) Zoals de vliegende stenen in Vuur de hoofdpersoon naar het vuur trekken zodat ze met hun verhalen het ‘grillige vuur’ zelf kunnen worden, gaat het in Lucht om het ‘loslaten’ (p. 69), lucht te worden, een gedicht ‘waarin alle ruimte was weggelaten tussen de woorden waaruit het was opgetrokken’ (p. 111). ‘Wie zegt dat mijn gedichten geen gedichten zijn? Mijn gedichten zijn geen gedichten. Als je begrepen hebt dat het geen gedichten zijn, dan kunnen we beginnen over poëzie te praten’, schreef de reeds geciteerde dichter Ryōkan. Ook Koubaas laatste boek is meer dan een gewone roman. Literatuur is voor Koubaa, om het met de woorden van zijn hoofdpersoon te zeggen, in eerste instantie een ‘wijze van kijken’ (p. 120). Koubaa zoekt naar literatuur die zichzelf schrijft (ik neem aan dat hij ook daarom met teksten en namen speelt zonder bronnen te vermelden): ‘Als ik de ketel op de smeulende as in de tuin zou zetten [...] zou het water na een poosje onopgemerkt beginnen te koken [...] zo schrijft de poëzie zichzelf [...] het vanzelf bereikte resultaat [...], de wind die de bloesems draagt, schrijft de ware poëzie’ (p. 120). Lucht is abstracter, minder zinnelijk, koeler dan Vuur maar duidelijk sterker. Koubaas eerste roman leefde vooral van de romantische, magisch-realistische anekdote. Niet dat Lucht minder fantasierijk is, of werkelijk minder overladen (daarover later meer). Maar terwijl Vuur het vooral moest hebben van de verhalen, is Bart Koubaa er in Lucht in geslaagd een ruimte te scheppen, waarin dat wat gezegd wil worden zich als het ware vanzelf formuleert en schitterende, serene beschrijvende passages elkaar afwisselen met meditatieve dialogen als: ‘“Als je goed kijkt kun je gedichten aan de bomen zien hangen”, zei de visser, “waarom moet je dan planken laten zagen, Kudo Yamamoto?” “Om er mijn boeken op te zetten, Fujiwara Basho.” “En wat staat er in die boeken, Kudo Yamamoto?” | |
[pagina 764]
| |
“Gedichten, Fujiwara Basho.”
Bart Koubaa (o1968).
“Maar die hangen aan de bomen, Kudo Yamamoto,” en hij haalde zijn hengel op. “Niets gevangen, Fujiwara Basho.” “Dat is de kunst, Kudo Yamamoto, niets proberen te vangen,” en hij niesde twee keer krachtig na elkaar. “Gezondheid.” “'t Is de lente.”’ (p. 50) Kudo Yamamoto, die in de zomer van 1945 als hoofd van Japanse aangelegenheden van de FBI door een vertaalfout de hel van Hiroshima en Nagasaki blijkt te hebben ontketend - ‘onder druk had hij niet willen toegeven dat hij het Japans waarin de keizer in een onvoorwaardelijke capitulatie had toegestemd niet had begrepen’ (p. 10) -, reserveert na deze catastrofe ‘de kracht van de taal’ (p. 16) alleen nog voor de poëzie. Hij neemt zich voor te schrijven als ‘de bekende zwaardvechter Bokuba’ (p. 86), die zijn tegenstanders overwon ‘met lege handen’ (ibid.). In de hele roman zet Koubaas hoofdpersoon geen letter op papier. Lucht is een haiku. Zeventien hoofdstukken lang schrijft de auteur over een dichter die zeventien planken voor zijn bibliotheek schuurt en schildert, om uiteindelijk na twee reïncarnaties als een fietsband leeg te lopen en de zeventien lettergrepen van zijn gedicht te laten zijn. Het alomvattende gedicht (eigenlijk een haiku van Moritake (1472-1549), maar, zoals gezegd, de gedichten hangen aan de bomen) dat op de laatste pagina prijkt, verschijnt als uit het luchtledige, schitterend als het niets. ‘Zag hij een bloesem
Toch heeft Jeroen Overstijns niet helemaal ongelijk met de opmerking dat in Koubaas tweede roman de vorm met het verhaal aan de haal is gegaan. Lucht is minder bombastisch dan Vuur, maar toch. Ook Koubaas tweede roman lijdt af en toe aan overdaad en vooral aan te veel feitenmateriaal. Koubaas proza leeft van de osmotische grens. Om deze grens te schrijven heeft Lucht niet zoveel uitweidingen nodig, zijn lang niet zoveel verwijzingen nodig naar de feiten, naar de geschiedenis, of deze nu op de oorlog of op de Japanse industrialisering betrekking heeft. Dergelijke weetjes lijken me eerder iets voor de ontdekking van de hemel dan voor het absolute gedicht. Zo'n gedicht moet gewoon klinken als ‘het geluid van één klappende hand’ (p.100). Intelligente, gekunstelde constructies als ‘De Amerikaanse tijd cirkelde met geslepen adelaarsvleugels boven hun dagen’ (p. 12) zijn in deze context eerder contraproductief. Lucht had dus nog luchtiger gekund. Herbert van Uffelen bart koubaa, Lucht, Querido, Amsterdam, 2005, 124 p. |
|