Anneke Brassinga (o1948) - Foto Klaas Koppe.
poëzie, denk aan Lucebert of Ouwens: onverwachte, vaak onopgemerkte, humor. Taalvondsten, voortdurend, wie Brassinga leest houdt ook het woordenboek bij de hand, hoewel niet strikt noodzakelijk. Klank is in deze poëzie minstens zo belangrijk als betekenis. Brassinga zelf onderstreept dat in de cyclus ‘woorden’ uit de bundel
Landgoed waar een aantal woorden tot op de letter wordt ontleed: ‘Pr. Er is iets mis met de r. Hij knijpt alles samen, schept gevangenschap. Een boer is een moordenaar, het hart wordt pas wat als het barst, drab is oneetbare pap. Een letter kan toch niet slecht zijn?’ Een dergelijke, vrolijke ontleedkunde zou je op Brassinga's eigen poëzie kunnen loslaten.
Het bijna wellustig proeven van de klanken is al vanaf de eerste gedichten aanwezig. In de loop van de tijd, zo wordt in deze verzamelbundel duidelijk, krijgen Brassinga's gedichten een steeds ingewikkelder syntaxis. Meer en meer kolkt de taal, ze wekt steeds grotere spanningen op. Met het toenemen van de complexiteit in de vorm lijkt het of de dichteres meer concrete emoties kan toelaten. Vanaf de latere bundels is de dood, met name de dood van de moeder, een terugkerend gegeven. De meest voorkomende en minst opvallende stijlfiguur is misschien wel de inversie: ‘Maar avondgloed / te Rome, zachtvurige zonsravage regenboogbekroond / laat door geen glorieus verwoest bestaan / zich evenaren.’ Dit soort zachtgevooisde, maar uiterst effectieve inversies doen mij opnieuw denken aan Lucebert. Ook wanneer je Brassinga hoort lezen op de achterin Wachtwoorden vastgeklikte cd, is de verwantschap met Lucebert onmiskenbaar. Brassinga heeft ook een van de mooiste in memoriams voor hem geschreven: ‘Laat ons hopen dat hij zich volledig heeft gebeft / aan het wijdbeense zwerk en de eenvouds verlichte / klatering hem nu omsluit als veren een zwaan / in het buitendijks onvertogene.’
Nog zoiets (ik tuimel door de bundel - ‘gibboncapriolen’ lees ik ergens): onverhuld, maar nooit plat, gewild of oubollig draait het in Brassinga's werk ook om de vleselijke lust. Seksualiteit en taalkunde liggen samen in bed, neem deze regels: ‘De boezem, Boris, is het vlaggeschip / van de vrouwelijke charme: kom boor uw neus in mijne zeilen / die nooit gestreken zijn en gorgel ferm als parlevinker...’ Of lees het gedicht ‘Hoe te zoenen op straathoeken’ - eindelijk een gedicht dat die zachte verdoving vol afscheid en innigheid vasthoudt: ‘Men neme afscheid evenmin / al is de hoek er om uiteen te gaan - / de weg is geen verwijdering. / Men neme alles mee, alleen.’ Prachtig - een van de allermooiste gedichten uit de bundel, een gedicht om altijd bij je te hebben.
Het is haast te veel. Het verdriet, de levenslust, de wellust, zowel de vleselijke als de talige, getuigen voortdurend van een eindeloze honger, hunkering die wel zeer expliciet tot uiting komt in de smartlap die de bundel besluit: ‘Er was eens, er was eens, o waar gebleven - / het is er nog, het kind dat stil aan tafel zat / en lezen kon wat in de krinkels stond geschreven / van zoete stroop op zure karnemelkse pap.’ In die krinkels, door haar moeder in de pap gegoten, las de dichteres reeds haar lot: ‘de een na de ander proeft de honger in mijn mond / en laat mij staan waar ik hunkerend stond / tot in het diepst geknakt, verkreukeld van verdriet; maar dat ik eens jouw kind was, dat vergeet ik niet.’
Misschien is Brassinga's poëzie niets anders dan de voortzetting van die krinkels. Het zou zeker de moeite lonen om alle metaforen rondom eten en zoetigheid in Brassinga's oeuvre eens op een rij te zetten. Wat mijzelf nog meer aanspreekt is het kind, dat er, getuige de smartlap, nog altijd is. Ik kom het ook tegen