Geerten Meijsing (o1950) - Foto Klaas Koppe.
Geerten schrijver wilde worden. Overigens ontkent Geerten dat hij haar in dat opzicht is gevolgd, integendeel, ‘als er iets is wat mij niet op dat armoedige pad heeft gevoerd, is het het voorbeeld van mijn zuster. (...) Terwijl er een band tussen ons bleef bestaan op sentimenteel niveau, ook op afstand, zodat wij tweeën nog steeds de enige kinderen van ons gezin zijn die zich echt verwant met elkaar voelen, heeft juist onze gemeenschappelijke arbeid en interesse ons van elkaar vervreemd. Sterker nog, we zijn aartsvijanden op dat gebied. En omdat ieder voor zich in hoge mate zich met haar en zijn werk vereenzelvigt, zijn we eigenlijk aartsvijanden tout court geworden. Een zuster en broeder die elkaar het licht in de ogen niet gunnen.’ En dat laatste mag, zoals gezien, letterlijk worden opgevat.
Zeker is dat broer en zus een geheel verschillende visie op het schrijverschap hebben, en die verschillen steken ze, met de daarbij horende literaire voorkeuren, niet onder stoelen of banken. Doeschka heeft al jong carrière gemaakt, had direct succes als schrijfster en als literair redacteur, naast Carel Peeters, van Vrij Nederland. Geerten verafschuwde dat succes, vond het goedkoop en gemakkelijk, een echte schrijver diende zich compromisloos van de wereld van nut en noodzaak, van fatsoen en sociale verantwoordelijkheden af te wenden.
Zelf schreef hij (aanvankelijk) dikke, ontoegankelijke boeken barstensvol cryptische gymnasiumachtige geleerdheid en in een gemaniëreerde stijl die bibliotheken ver verwijderd was van het zorgvuldige, compacte Nederlands van zijn zus. Met één blik in die boeken kan men zich ervan vergewissen dat hier iemand bezig was zich trots en eigenzinnig te verwijderen van de dagelijkse banaliteiten waar de Nederlandse literatuur, inclusief die van zijn zus, zich mee inliet. Het lag in de lijn dat deze hardboiled romanticus Nederland ook in fysieke zin de rug zou toekeren. Met Amsterdam, de stad van zijn zus, ‘die benauwde hoofdstad van het boosaardig dwergenland had hij geen band.’
Dus vertrok hij naar Toscane, waar hij - zeg ik nu, zelf rept hij er niet over - een paar van zijn beste, niet langer ontoegankelijke boeken schreef (Veranderlijk en wisselvallig (1988), Voor altijd de vrouw (1991)), en later naar Syracuse, in Europa de stad die het verst verwijderd is van het gehate Amsterdam. Maar de decadente dandy van weleer, zo blijkt, is inmiddels behoorlijk cynisch geworden, hij betreurt zijn onvoorwaardelijke keuze voor het schrijverschap maar blijft er niettemin aan vasthouden. Hij leidt daar ‘aan de rand van de wereld’ een eenzaam en armoedig bestaan, getekend door drank en depressies, en nog altijd geobsedeerd door jonge meisjes. Dat is allemaal niet nieuw, we kennen het uit zijn eerdere werk, de seks, liefst hard en liefdeloos, en bovenal de depressies, culminerend in diverse zelfmoordpogingen en een lange mars door de instituties van de psychiatrische hulpverlening. In dit boek doet Meijsing het allemaal nog eens dunnetjes over.
Het uitgangspunt voor alle herinneringen en beschouwingen vormt een bezoek van Doeschka aan Sicilië, waar ze een half jaar blijft om haar broer te ontmoeten en aan dit boek te werken. Drie weken woont ze in Geertens bescheiden onderkomen. Zíj kan in die omstandigheden schrijven, hij niet, hij kan geen meelezers, überhaupt geen mensen in zijn directe omgeving verdragen. Dus zijn er veel ergernissen, wederzijds. Maar opvallend is het verschil in beider beoordeling van de situatie. Het slot van Doeschka's boek is indrukwekkend van verzoeningsgezindheid. Zij meent zelfs dat zij ‘tweeën de enigen op de wereld waren die dezelfde taal spraken. We deelden onze ideeën niet, maar we spraken met één tong.’