Kevers met handen en voeten en hersens
‘Elk woord is er een te veel gevraagd.’ Deze versregel uit Wat overblijft is het verlangen is typerend voor het oeuvre van de veelzijdige Vlaamse schrijver Elvis Peeters. Ook in zijn nieuwe roman De ontelbaren weert Peeters alle barok uit de taal, die net als de rest van het boek krachtig en gebald is. De ontelbaren is een hoogtepunt in Peeters' unieke oeuvre.
In Spa (1998) bracht Elvis Peeters een man en een vrouw in een hotelkamer samen. Het lot had hen gedwongen om met elkaar het bed te delen. Een andere auteur zou die personages een romance gunnen, maar met die optie maakt Peeters gauw korte metten. Inge blijkt een lepe intrigante en Hans, die zelf ook een paar minder charmante trekjes heeft, laat zich blind door haar manipuleren. ‘We zijn elkaar niets verplicht’, beweren ze voortdurend, maar ondertussen peuteren ze steeds dieper in de wonden van elkaars ziel. In deze ultrakorte eerste roman behandelt Peeters heel wat thema's die in zijn latere werk nog vaak zullen terugkeren.
Een staalkaart van die thematiek is Calvados (2001), een uitstekende bundel ‘verhalen en dialogen’ waarin de auteur zijn fascinaties gretig etaleert. Zijn personages vertonen vaak een eigenaardige mix van wreedheid en mededogen. Hij typeert hen door hun taal maar ook door hun onmondigheid - nogal wat personages spreken nauwelijks of niet. Ze zijn tegelijk cynisch én hoopvol, en of het nu gaat om macht, geld, liefde of een dak boven hun hoofd, in Calvados balanceren de personages tussen hebben en niet hebben, tussen de aanvaarding van hun lot of het volkomen gek worden en vereenzamen.
In het verhaal ‘Vier mannen, Anna’ zijn al die paradoxen, alle obsessies van Peeters aanwezig. ‘Het leven is overal even beroerd, jongen. Steeds wordt er aan je geknaagd. Als je in de grond ligt zijn het de wormen, als je er bovenop loopt zijn het de mensen,’ zegt Anna tegen Cas, maar die heeft zo zijn eigen remedie om die nare gedachte snel weer te vergeten: ‘Het zijn de woorden die ons warmte geven.’
Peeters' personages vinden inderdaad soelaas in de taal, al strooien ze met woorden liever niet te kwistig. In de ‘bijna-dichtbundel’ Wat overblijft is het verlangen (2001) belijdt de auteur zijn liefde voor taal, maar ook voor de stilte tussen de woorden. In ‘Ik-zelf (1959-2023)’ noemt de schrijver zich ‘Iemand die de taal meester is maar er vrijwillig van afziet / iets te zeggen. Iemand die neuriet.’ Peeters dicht over de grote thema's: liefde, seks en politiek (‘Je kunt mijn kloten kussen, Europa. / Ik herhaal: je kunt mijn kloten op’). Net als zijn andere publicaties is Wat overblijft is het verlangen prachtig uitgegeven, en vormgever Dooreman weet de grilligheid van Peeters' geheimzinnige fantasma's gepast weer te geven.
In De ontelbaren wordt fort Europa overspoeld door honderden, duizenden, zelfs miljoenen vreemdelingen. Van waar ze precies gekomen zijn of wat hen plots naar hier heeft gelokt, is niet echt duidelijk. Hoe talrijker ze worden, hoe driester ze hun deel van de plaatselijke rijkdom opeisen, en wat meer is: ze zijn duidelijk niet van plan nog terug te keren.
Structureel is de roman een drieluik. In het bevreemdende en meeslepende eerste deel strompelt een naamloze, stuurloze zwerver een stad binnen, op zoek naar warmte en voedsel. Een hoertje vangt hem op, maar hult zich in stilzwijgen. Ze gebruiken elkaar, want ze hebben elkaar nodig: weg willen ze allebei. Een paar louche deals later belanden ze in de ranzige buik van een schip dat hen naar andere en vooral betere oorden moet brengen. Peeters geeft aan dit deprimerende relaas in het begin van de roman een magisch-realistisch randje.