Huwelijksfoto van Jan Campert met zijn eerste vrouw Joekie Broedelet, 8 februari
1928. Ze scheidden op 19 februari 1932.
eerder tijdens een kamp voor idealistische jongeren had ontmoet).
In Amsterdam kwam niet alleen Camperts schrijftalent tot bloei, ook een andere in het oog lopende eigenschap ontwikkelde zich er razendsnel: de jonge dichter bleek licht ontvlambaar, en aan de reeks van meisjes en vrouwen die voor korte of langere tijd de ware waren, zou tot zijn dood geen einde meer komen. Gerda, Fifi, Gien, Enny, Bep, Emmy, Rie, Joekie - ze volgden elkaar in een steeds hoger tempo op. En hoewel hij met de actrice Joekie Broedelet een zoon kreeg, Remco (die eveneens dichter zou worden), voerde zijn rusteloze hart hem voort, naar de schrijfsters Clara Eggink en Willy Corsari onder anderen. Campert gedroeg zich, clichématig, als de provinciaal die in de grote stad is losgeslagen: hij dronk te veel, véél te veel, en ontliep steeds opnieuw zijn verantwoordelijkheden. Dat hij uit Wie weet slaag ik in de dood desondanks als een sympathieke avonturier naar voren komt, komt vooral doordat hij zich van zijn onvolkomenheden bewust was, zoals ook blijkt uit zijn autobiografie Slordig beheer.
Als hij zich, op zakelijk of amoureus gebied, weer eens in de nesten had gewerkt, verbleef Campert vaak in Den Haag, waar zijn moeder zich na het overlijden van haar echtgenoot gevestigd had. Den Haag was in die jaren een mondaine stad vol kunstenaars en ander onaangepast volk - een goede ‘uitvalsbasis’ voor Campert, die er bij de bank de brui aan had gegeven en zich had voorgenomen voortaan van de pen te leven. Hij publiceerde aanvankelijk in literaire tijdschriften als Boek en Kunst, Den Gulden Winckel en De Vrije Bladen en kon later als literair journalist aan de slag bij het publiekstijdschrift Panorama en de Haagse kranten De Nieuwsgier en De Nieuwsbron, waarin hij onder meer recensies en de dagelijkse column ‘Vuurvliegjes’ schreef.
Dapperheid kan Campert daarbij onmogelijk worden ontzegd. Kort na Hitlers machtsovername in Duitsland schreef hij een gedicht over de literatuur die ‘entartet’ was verklaard (Renders spreekt abusievelijk zowel van de ‘Ballade van de boekverbranding’ als van ‘Ballade van de verbrande boeken’), dat hij in De Nieuwe Eeuw publiceerde en voor de VARA-radio voorlas. Hij beëindigde zijn medewerking aan bladen met fascistische sympathieën (hoewel niet aan alle) en schreef het verzetsgedicht ‘Rebel, mijn hart’, dat in 1942 in Den Gulden Winckel verscheen. Het gedicht dat hem in 1944 postuum beroemd zou maken, ‘De Achttien Dooden’, was al in 1941 totstandgekomen: Campert schreef het naar aanleiding van een krantenbericht over vijftien verzetsstrijders en drie februaristakers die door de nazi's waren gearresteerd en op de Waalsdorpervlakte bij Scheveningen werden doodgeschoten.
‘De Achttien Dooden’ wordt in Wie weet slaag ik in de dood maar liefst vijf keer geciteerd - hoewel telkens, en zonder verantwoording, alleen de eerste twee strofen worden weergegeven, zodat de vraag zich opdringt of Renders zich bewust is geweest van het bestaan van de overige vijf strofen die ertoe behoren. Ook over de omstandigheden waarin het gedicht geschreven werd, laat Renders zijn lezers in onzekerheid. ‘Is het een minder mooi gedicht’, schrijft hij in zijn inleiding, ‘nu we weten dat de dichter het liggend in het bed van een exechtgenote - misschien lag ze er wel naast - in de Amalia van Solmsstraat in Den Haag schreef en niet in een Duitse dodencel?’ De lezers (we zijn dan pas op bladzijde 9 van de biografie) weten echter helemaal niets van een Haags bed en een ex-echtgenote! En Renders komt er ook niet meer op terug, waardoor in